200307936/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
Bij besluit van 10 oktober 2003, kenmerk 2003/18, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 16 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellanten, waarvan [appellant] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Fleerakkers en J. van Avezaath, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1980 vleesvarkens.
2.2. Eerst ter zitting hebben appellanten betoogd dat het planologisch niet is toegestaan ter plaatse van de inrichting twee bedrijven te vestigen en dat niet verweerder maar gedeputeerde staten van Noord-Brabant bevoegd is vergunning te verlenen nu binnen de inrichting meer dan 50 m3 aan afvalstof (stro) wordt opgeslagen. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze gronden niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Overigens merkt de Afdeling op dat uit de aanvraag om vergunning niet blijkt dat binnen de inrichting meer dan 50 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden opgeslagen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de toepassing van de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie en veehouderijen in landbouw- en verwevingsgebieden (hierna te noemen: de Regeling).
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de toepassing van de omrekeningsfactoren uit de Regeling niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellanten betogen dat de aanvraag onvolledig is omdat niet duidelijk is welke goederen in de inrichting kunnen worden opgeslagen. Verder betogen zij dat naast de vleesvarkenshouderij sprake is van een mechanisatiebedrijf en dat de opslag van hooi en stro geen relatie heeft met het houden van vleesvarkens.
2.4.1. Uit de aanvraag om vergunning en de daarbij behorende tekening, welke blijkens het dictum van de bij het bestreden besluit verleende vergunning hiervan onderdeel uitmaken, blijkt dat is aangevraagd een vleesvarkenshouderij. Van deze varkenshouderij maken onderdeel uit twee varkensstallen met opslagcapaciteit ten behoeve van de varkenshouderij. Verder zijn aangevraagd een loods voor de stalling van machines en de opslag van hooi/stro en een werktuigenloods. De Afdeling is van oordeel dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Verder overweegt de Afdeling dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Voorzover appellanten vrezen dat in de inrichting andere activiteiten worden verricht dan zijn aangevraagd, merkt de Afdeling op dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten hebben zich in het beroepschrift wat betreft de grond over de Ecologische Hoofdstructuur beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellanten stellen dat het bestemmingsplan de bouw van bedrijfshallen voor niet-agrarische bedrijven niet toestaat. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.8. Appellanten betogen dat geen rekening is gehouden met de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de opslag van goederen.
2.9. Tot de aanvraag om vergunning, welke ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, behoort het “akoestisch rapport vergunning WmB vleesvarkens stallen [locatie]” van 9 januari 2003, opgesteld door db/a consultants v.o.f, projectnummer 3091/2 (hierna: het akoestisch rapport).
In tabel 1 van het akoestisch rapport staat vermeld dat er verkeersbewegingen plaatsvinden vanwege 2 vrachtwagens in de dagperiode en incidenteel 1 vrachtwagen in de avond- en 1 in de nachtperiode. Verder vinden er verkeersbewegingen plaats vanwege 2 personenauto’s in de dagperiode en 1 in de avondperiode. Tenslotte staat in het akoestisch rapport vermeld dat een tractor per week een half uur in bedrijf is. De aanvraag en het akoestisch rapport maken blijkens het bestreden besluit deel uit van de vergunning. Hieruit volgt dat met de verkeersbewegingen als gevolg van goederen rekening is gehouden. Dit beroepsonderdeel heeft echter geen betrekking op de ter beoordeling staande vergunning zelf, maar op de naleving daarvan en kan om deze reden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.10. Appellanten hebben bezwaren met betrekking tot de cumulatieve stankhinder. Appellanten betogen dat verweerder bij de berekening van de relatieve bijdragen ten onrechte de inrichtingen aan de [locaties] buiten beschouwing heeft gelaten. Van de inrichtingen die wel zijn betrokken bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder, heeft volgens appellanten een verkeerde afstandsmeting plaatsgevonden.
2.10.1. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht 46, hierna te noemen: het rapport) toegepast. Voor het bepalen van de omrekeningsfactoren heeft verweerder de Regeling toegepast.
2.10.2. Verweerder stelt dat de relatieve bijdragen van de niet bij de beoordeling betrokken inrichtingen aan de [locaties] kleiner zijn dan 0,05 en derhalve verwaarloosbaar. Wat betreft de inrichtingen aan de [locaties] stelt verweerder dat voor de te meten afstanden tot het recreatiepark Hemelrijk is uitgegaan van het punt binnen het recreatiepark waarop onderhavige inrichting nog een relatieve bijdrage heeft van 0,05. De inrichting aan de [locatie] heeft ook in die situatie een relatieve bijdrage van kleiner dan 0,05. Deze bijdrage is verwaarloosbaar klein en behoeft niet bij de beoordeling te worden betrokken, aldus verweerder. Verder stelt verweerder dat de som van de relatieven bijdragen vanwege de inrichting aan de [locatie] en de overige inrichtingen op dat punt niet zal leiden tot ontoelaatbare cumulatieve stankhinder.
2.10.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet gebleken dat de berekening van de cumulatieve stankhinder niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij is komen vast te staan dat op geen enkel punt binnen het recreatiepark Hemelrijk de in dit geval voor cumulatieve stankhinder toepasselijke norm van 1,5 wordt overschreden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder.
2.11. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de toepassing van de omrekeningsfactoren uit de Regeling betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004