200307962/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Voorst,
verweerder.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellanten een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een recreatiebedrijf voor het uitoefenen van het paintballspel en een kwekerij voor het kweken van bomen op het perceel [lokatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellanten, waarvan [naam een der appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Winschoten, en L. Dalhuisen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A. van Hout en P.B.A.M. Wolfkamp, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat anders dan in het bestreden besluit is vermeld de boomkwekerij is opgericht op 1 november 1984 en niet na 4 februari 1994. Daarnaast betogen appellanten dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de paintballinrichting tot 1 november 2004 is toegestaan. Verder betogen appellanten dat aan de in het bestreden besluit opgenomen overweging dat de dichtst bij de inrichting gelegen woning zich bevindt op 10 meter afstand van de erfgrens van de inrichting, moet worden toegevoegd dat het paintballspel op ongeveer 250 meter van deze woning plaatsvindt.
2.1.1. Het bestreden besluit bevat de overwegingen waaruit blijkt dat verweerder van mening is dat de inrichting is opgericht na 4 februari 1994, dat de dichtstbijzijnde woning van derden zich bevindt op circa 10 meter vanuit de erfgrens en dat tot 1 november 2004 het in werking hebben van de paintballinrichting wordt toegestaan. De Afdeling stelt vast dat in het dictum noch in de vergunningvoorschriften hieraan verdere uitwerking is gegeven. Voornoemde overwegingen zijn geen op zelfstandig rechtsgevolg gerichte onderdelen van het bestreden besluit. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten betogen dat ten onrechte aan het bestreden besluit het voorschrift is verbonden dat binnen vier maanden na het van kracht worden van de vergunning een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 6.13 moet binnen vier maanden na het van kracht worden van het bestreden besluit de bodem inclusief het grondwater ter plaatse van die locaties binnen de inrichting waar ten gevolge van bedrijfsactiviteiten milieuschadelijke componenten in de bodem kunnen geraken, worden onderzocht conform het protocol “Nulsituatie/BSB-onderzoek” (SDU-uitgeverij, oktober 1993). Dit onderzoek heeft tot doel de milieuhygiënische gesteldheid van de bodem en het grondwater op een bepaald tijdstip (nulsituatie) vast te leggen.
2.3.2. Binnen de inrichting worden bestrijdingsmiddelen opgeslagen en vinden paintballactiviteiten plaats. Uit de stukken blijkt dat verweerder voorschrift 6.13 aan de vergunning heeft verbonden omdat het in dit voorschrift genoemde onderzoek is gericht op de feitelijke installaties en de aldaar gebezigde stoffen. Het onderzoek beperkt zich tot het vastleggen van de nulsituatie van de bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteiten en is nodig voor een vergelijk met het in voorschrift 6.16 voorgeschreven eindsituatie bodemonderzoek om eventuele aantasting van de bodemkwaliteit aan te kunnen tonen. Indien aldus een onverhoopte bodembelasting is geconstateerd, kan het bodemherstel worden verhaald op de veroorzaker.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat wat betreft de verplichting tot het doen van een nulsituatieonderzoek, in aanmerking genomen de aard van de bedrijfsactiviteiten die in de inrichting plaatsvinden, geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorschrijven van een dergelijke verplichting in dit geval nodig is ter bescherming van het milieu. De door appellanten gestelde omstandigheid dat er nog geen duidelijkheid bestaat over de duur van de in de inrichting te verrichten activiteiten maakt dit niet anders. In het licht hiervan merkt de Afdeling op dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning van onbepaalde duur is.
2.4. Appellanten betogen dat voorschrift 1.10 van de aan de vergunning verbonden voorschriften ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 1.10 dient het laden, lossen en parkeren op het terrein van de inrichting te geschieden. Binnen de inrichting moeten ten minste 15 parkeerplaatsen aanwezig zijn. Deze parkeerplaatsen moeten duidelijk zijn gemarkeerd, zodat de parkeerruimte maximaal kan worden benut.
2.4.2. Uit de aanvraag om vergunning blijkt dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting vanwege personen-, bestel- en vrachtauto’s respectievelijk maximaal 100, 10 en 4 per week bedraagt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat ter beperking van de hinder vanwege het laden, lossen en parkeren vanwege deze verkeersbewegingen verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het laden, lossen en parkeren op het terrein van de inrichting dient te geschieden. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004