ECLI:NL:RVS:2004:AP8370

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308041/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • P.A. Offers
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Stadsgezicht Thorn 2002 en goedkeuring door de Raad van State

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Stadsgezicht Thorn 2002" dat op 20 februari 2003 door de gemeenteraad van Thorn is vastgesteld. Het college van burgemeester en wethouders had op 11 februari 2003 een voorstel gedaan voor dit bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 juli 2004 uitspraak gedaan over het beroep dat door appellanten is ingesteld tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Limburg, die op 7 oktober 2003 goedkeuring had onthouden aan een plandeel van het bestemmingsplan. De appellanten, eigenaren van een perceel waarop een nieuw bouwvlak is toegekend, stelden dat de goedkeuring ten onrechte was onthouden, omdat het bouwvlak de vervangende bouw van een woning mogelijk maakt.

De Afdeling heeft overwogen dat de gedeputeerde staten de goedkeuring terecht hebben onthouden, omdat het bouwvlak in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft vastgesteld dat het bouwvlak zich bevindt in het waterbergend winterbed van de Maas, waar nieuwe activiteiten volgens de beleidslijn "Ruimte voor de rivier" niet zijn toegestaan. De appellanten hebben aangevoerd dat de bodem geschikt is voor de woonfunctie, maar de Afdeling oordeelt dat er onvoldoende bodemonderzoek is verricht om dit te onderbouwen. De Afdeling concludeert dat de gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met de wet en dat het beroep van de appellanten ongegrond is verklaard.

Uitspraak

200308041/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Thorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 februari 2003, het bestemmingsplan "Stadsgezicht Thorn 2002" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 oktober 2003, kenmerk 2003/42952, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het gemeentebestuur. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door ir. M. Engelman, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.F. Winkels, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Thorn, vertegenwoordigd door H.J.A. Delissen, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan - voorzover hier van belang - voorziet in de toekenning van een bouwvlak aan een deel van de gronden aan de [locatie] te [plaats]. Hierop heeft de gemeenteraad de bestemmingen “Woondoeleinden W” en “Erf E” gelegd. De overige gronden aan de [locatie] zijn bestemd tot “Tuin met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden Tlc”.
2.3. Verweerder heeft het plandeel waarbij aan de gronden van appellanten een nieuw bouwvlak is toegekend, in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden.
Het bouwvlak maakt volgens hem de bouw van een nieuwe woning in het buitengebied mogelijk, hetgeen in strijd is met zijn beleid. Verweerder stelt voorts dat het bouwvlak gelegen is binnen het waterbergend winterbed van de Maas, waar nieuwe activiteiten in beginsel volgens de beleidslijn Ruimte voor de rivier niet zijn toegestaan. Voor een afwijken van deze beleidslijn acht verweerder in het onderhavige geval geen voldoende reden aanwezig. Verweerder is tenslotte van mening dat onvoldoende bodemonderzoek heeft plaatsgevonden, waardoor onvoldoende vast staat dat de bodem ter plaatse geschikt is voor de toegekende woonfunctie.
2.4. Appellanten, die eigenaar zijn van het perceel [locatie], hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Zij stellen dat het bouwvlak de bouw van een nieuwe woning mogelijk maakt, die dient ter vervanging van bestaande bebouwing. Verweerder heeft verder volgens appellanten ten onrechte aangenomen dat het bouwvlak is gelegen in het buitengebied. Aan de voorwaarden opgenomen in de beleidslijn Ruimte voor de rivier wordt voldaan, aldus appellanten. Tot slot menen zij dat de bodem van hun perceel geschikt is voor de toegekende woonfunctie.
2.5. Op het perceel [locatie] bevinden zich een woning en twee bijgebouwen. Deze bouwwerken wijken af van de ter plaatse in het plan opgenomen bestemming “Tuin met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden Tlc”. Ingevolge artikel 3.08, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften - voorzover hier van belang - mogen bouwwerken die bestaan op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan en die afwijken van het plan gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Op basis van de plankaart stelt de Afdeling vast dat het bouwvlak op een andere plaats ligt dan waar de bestaande bebouwing staat. Verder maakt het bouwvlak bebouwing met een oppervlakte van ongeveer 465 m² mogelijk, terwijl de oppervlakte van de bestaande bebouwing ongeveer 325 m² omvat. Voorts sluit het plan niet uit dat de bestaande bebouwing wordt gehandhaafd en zelfs gedeeltelijk wordt vernieuwd of veranderd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in een nieuwe burgerwoning.
2.5.1. De vraag of een bouwvlak al dan niet in het buitengebied ligt is een vraag van feitelijke aard. Niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft is bepalend, doch de aard van de omgeving.
Aan de gronden die het bouwblok omringen heeft de gemeenteraad de bestemmingen “Tuin met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden Tlc” en “Agrarische doeleinden met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden Alc” toegekend. Op kaart 2 behorende bij het Provinciaal Omgevingsplan Limburg is het gebied ten zuiden van de kern Thorn als “Vitaal landelijk gebied” en het nog zuidelijker gelegen gebied, waarin het bouwvlak ligt, als “Verblijfs- en dagrecreatieve voorziening” aangeduid.
Het betreft hier een open gelegen gebied met slechts enige verspreide bebouwing. Het standpunt van verweerder dat het bouwvlak deel uitmaakt van het buitengebied is derhalve juist.
2.5.2. Niet in geding is dat het bouwvlak in het waterbergend winterbed van de Maas ligt. Nu het bouwvlak - gelet op overweging 2.5 - voorziet in een nieuwe activiteit aldaar, is de beleidslijn Ruimte voor de rivier (hierna: de beleidslijn) hierop van toepassing. Aan deze beleidslijn worden ingrepen in het winterbed van grote rivieren getoetst, die zouden kunnen leiden tot: waterstandverhoging in de huidige situatie en/of feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit en/of potentiële schade bij hoogwater. Voor nieuwe activiteiten die tot één van de genoemde effecten zouden kunnen leiden, wordt een onderscheid gemaakt in activiteiten die op voorhand onlosmakelijk zijn gebonden aan het winterbed, de zogenaamde “ja, mits”-categorie, en overige activiteiten, de “nee, tenzij”-categorie. Onbestreden is dat de bouw van een nieuwe burgerwoning valt onder de tweede categorie activiteiten. De beoogde nieuwbouw voldoet volgens verweerder niet aan de zogenaamde “nee, tenzij”-criteria, reeds omdat de aanwezigheid van een zwaarwegend maatschappelijk belang niet is aangetoond en niet aannemelijk is geworden dat de activiteit niet redelijkerwijs buiten het winterbed kan worden gerealiseerd. De Afdeling acht dit standpunt van verweerder niet onredelijk. Nu de beoogde nieuwbouw de toetsing aan de “nee, tenzij”-criteria niet doorstaat, komt de Afdeling aan een toetsing of is voldaan aan de voorwaarden genoemd onder punt 3 van de beleidslijn niet toe. Van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van de beleidslijn af te wijken, is de Afdeling niet gebleken.
2.5.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 dient het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek te doen naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft dit onderzoek bij de planvoorbereiding van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel is het bij uitstek de verantwoordelijkheid van de gemeente het onderzoek, wat betreft zowel omvang als diepte, zodanig in te richten dat op de meest doelmatige wijze de ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling benodigde kennis wordt verkregen. Zo zal zeker indien wordt beoogd bij het plan bestemmingen te geven die nog niet zijn verwezenlijkt, een onderzoek naar de bodemgesteldheid in verband met het karakter en de kwaliteit van de bodem in beginsel niet kunnen worden gemist. Daarbij dient, blijkens de nota van toelichting bij dit artikel, onder andere te worden gelet op mogelijke verontreiniging van de bodem, die immers van wezenlijk belang kan zijn voor de keuze voor bepaalde bestemmingen en mitsdien voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Uit de stukken blijkt dat het perceel van appellanten voorheen gebruikt is voor agrarische doeleinden, te weten fruitteelt. De Afdeling stelt vast dat op een gedeelte van het perceel van appellanten, niet zijnde het deel waarop het bouwvlak is gelegd, in 2001 een verkennend bodemonderzoek is verricht. Uit het onderzoek blijkt dat de hypothese van “verdachte locatie” wat betreft bodemverontreiniging wordt bevestigd. De locatie waarop het bouwvlak is voorzien, is niet onderzocht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende vaststaat dat de bodem ter hoogte van het bouwvlak geschikt is voor de toegekende functie.
2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
12-466.