200308074/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 27 maart 2003 heeft de gemeenteraad van Woensdrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 maart 2003, het bestemmingsplan "Kom Huijbergen" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 oktober 2003, no. 909762, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 2 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2003, en appellant sub 2 bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op 30 december 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 februari 2004.
Bij brief van 12 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeente Woensdrecht. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Woensdrecht, vertegenwoordigd door mr. D.C.T.M. Martens, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op een groot deel van de kern Huijbergen. Het vervangt een aantal verouderde bestemmingsplannen en heeft een overwegend consoliderend karakter.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bebouwingsvoorschriften behorend bij de bestemming “Wonen”, voorzover deze betrekking hebben op zijn percelen aan de [locatie sub 1] te [plaats]. Appellant voert daartoe aan dat de bouwvoorschriften hem in zijn bouwmogelijkheden voor bijgebouwen beperken in vergelijking tot het voorgaande bestemmingsplan. In verband hiermee wijst hij op een aan hem in 1980 verleende bouwvergunning. Ten slotte vreest appellant waardevermindering van zijn percelen.
2.3.1. De gemeenteraad van Woensdrecht stelt zich op het standpunt dat voorkomen moet worden dat het woonkarakter van de buurt zal worden aangetast door teveel bijgebouwen bij de woningen toe te staan.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder stemt in met de beperkte bebouwingsregeling voor de bouw van bijgebouwen, nu deze voorschriften gerelateerd zijn aan de woonfunctie van het gebied. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat aan een geldend bestemmingsplan geen rechten kunnen worden ontleend.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Het standpunt van verweerder dat de gemeenteraad belang heeft kunnen hechten aan het behoud van de woonfunctie binnen het gebied, acht de Afdeling niet onredelijk.
Zowel het huisperceel als het achterperceel van appellant hebben, blijkens de plankaart, de bestemming “Wonen”. Op het huisperceel staat de woning van appellant, almede een garage en een carport.
Het achterperceel is momenteel deels in gebruik als weiland en deels ingericht als buitenbak voor paarden. Voorts staat op het achterperceel een paardenstal met een oppervlakte van 200 m2. Appellant is voornemens deze stal uit te breiden tot een oppervlakte van 1200 m2. In 1980 is aan appellant hiervoor een bouwvergunning verleend. Niet in geding is dat appellant nog steeds over deze bouwvergunning beschikt. De Afdeling overweegt dat het plan niet in de weg staat aan de mogelijkheid om van de bouwvergunning gebruik te maken. Immers op grond van artikel 3, lid B, van de planvoorschriften, wordt zowel de bestaande bebouwing als de nog op te richten bebouwing - met gebruikmaking van de bouwvergunning - in overeenstemming geacht met het plan, en als zodanig als “Wonen” bestemd.
Voorts staat vast dat appellant, op grond van de bestemmingsregeling van het voorgaande bestemmingsplan, de gronden met de bestemming “Achtererf” tot een oppervlakte van maximaal 1800 m2 mocht bebouwen. Gelet op de voorschriften van het huidige plan mag de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen ten hoogste 90 m2 bedragen. Zoals hiervoor al overwogen, kan appellant het bestaande bijgebouw tot een oppervlakte van 1200 m2 uitbreiden.
Gelet op de stukken, waaronder de plantoelichting en het deskundigenbericht, heeft verweerder kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat de in de planvoorschriften opgenomen maximale bebouwingsmogelijkheden voor bijgebouwen nodig zijn ter bescherming van de woonfunctie van het gebied.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bescherming van de woonfunctie in het gebied, dan aan het belang van appellant bij instandhouding van alle bouwmogelijkheden die onder het voorgaande plan bestonden.
2.3.4. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van appellant betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.3.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de planvoorschriften behorend bij de bestemming “Wonen”, voorzover deze betrekking hebben op het perceel [locatie sub 2], te [plaats]. Appellant voert aan dat de planvoorschriften de uitbreiding van zijn bijgebouwen tot een oppervlakte van 400 m2 belemmeren. Voorts is appellant van mening dat tegen een dergelijke uitbreiding geen bezwaar kan bestaan nu zowel de bestaande bebouwing als de voorgestelde uitbreiding aan het zicht zijn onttrokken en als zodanig ruimtelijk en visueel in de omgeving passen.
2.4.1. De gemeenteraad van Woensdrecht stelt zich op het standpunt dat appellant op grond van het overgangsrecht de mogelijkheid heeft zijn bedrijf in de bestaande omvang te behouden. Voorts stelt de gemeenteraad dat het feit dat aan de buitenkant niet blijkt dat bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, niet afdoet aan het feit dat wel bedrijvigheid plaatsvindt en zelfs in een omvang die afwijkt van het plan. Indien appellant zijn bedrijf wil uitbreiden, moet hij het verplaatsen, aldus de gemeenteraad.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stemt in met het gemeentelijke beleid en voegt daaraan toe dat de oppervlakte aan bijgebouwen ten behoeve van een aan huis gebonden bedrijf in verhouding dient te staan tot de woonbestemming en als zodanig een kleinschalig karakter moet hebben. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de uitbreiding die appellant wenst een zodanig bedrijfsmatig karakter krijgt, dat dit niet meer past binnen de woonbestemming. Ten slotte voert verweerder aan dat een groter perceel geen rechtvaardiging kan zijn voor het toestaan van ruimere uitbreidingsmogelijkheden.
2.4.3. Het perceel van appellant heeft, blijkens de plankaart, de bestemming “Wonen”. Appellant exploiteert ter plaatse een bedrijf dat hoofdzakelijk is gericht op de restauratie van schilderijen en lijsten. Op het perceel staat de woning van appellant, die eveneens in gebruik is als expositieruimte, en een aantal bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 200 m2.
2.4.4. Ingevolge artikel 1, sub 2, van de planvoorschriften, wordt onder een aan huis verbonden bedrijf verstaan het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten geheel of overwegend door middel van handwerk, waarvan de aard en de omvang zodanig zijn dat de activiteiten in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen met behoud van de woonfunctie kunnen worden uitgeoefend. De activiteiten dienen een ruimtelijke uitwerking en/of uitstraling te hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en de bovenstaande definitie zijn de activiteiten van appellant aan te merken als een aan huis verbonden bedrijf.
De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 3, lid B, van de planvoorschriften, de bestaande bebouwing in overeenstemming wordt geacht met het plan, en als zodanig als “Wonen” is bestemd.
Voorzover appellant in dit verband aanvoert dat de nieuw te bouwen bedrijfsbebouwing, net als de huidige bedrijfsbebouwing, onttrokken is aan het zicht van de omgeving als gevolg waarvan de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin behouden blijft, overweegt de Afdeling dat in dit kader ook de verhouding tussen de woonbebouwing en de bedrijfsbebouwing van belang is. Gelet op artikel 6, lid E, onder 1, sub b, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, dient de woonfunctie op het perceel primair te blijven. Dit houdt in dat tenminste 60% van de oppervlakte van de bebouwing voor deze functie gereserveerd dient te zijn.
De Afdeling overweegt dat reeds nu tenminste 200 m2 van de in totaal 280 m2 bebouwde oppervlakte op het perceel in gebruik is ten behoeve van het restauratiebedrijf van appellant. Een verdere uitbreiding tot een oppervlakte van 400 m2 aan bijgebouwen dan wel aanbouwen ten behoeve van het aan huis verbonden bedrijf van appellant, behoort, gelet op de planvoorschriften, niet tot de mogelijkheden.
Gelet op de stukken overweegt de Afdeling dat verweerder heeft kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat de in het plan opgenomen beperkte bouwmogelijkheden voor aan huis verbonden bedrijven, nodig zijn ter bescherming van de woonfunctie van het gebied.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bescherming van de woonfunctie in het gebied, dan aan het belang van appellant bij verdere uitbreiding van de bebouwing op zijn perceel.
2.4.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004