ECLI:NL:RVS:2004:AP8377

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308136/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor varkenshouderij en stankhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een varkenshouderij op een perceel in Dinxperlo, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Dinxperlo op 16 september 2003. De vergunning betreft het houden van 748 vleesvarkens en 2 volwassen paarden. Het besluit is op 23 oktober 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalten, als appellant, beroep ingesteld bij de Raad van State, ingekomen op 4 december 2003. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer op 10 juni 2004, waar beide partijen vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen gekeken naar de Wet milieubeheer, met name naar de artikelen 8.10 en 8.11, die betrekking hebben op de bescherming van het milieu bij vergunningverlening. Appellant heeft bezwaren geuit over stankhinder en de toepassing van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 door verweerder. De Afdeling oordeelt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De Afdeling heeft vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de wijziging in de bescherming van bedrijfswoningen bij intensieve veehouderijen onvoldoende gemotiveerd is.

De uitspraak van de Raad van State is dat het beroep gegrond wordt verklaard, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dinxperlo wordt vernietigd, en dat de gemeente Dinxperlo het griffierecht aan appellant moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 7 juli 2004.

Uitspraak

200308136/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Aalten,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dinxperlo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Dinxperlo, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2003, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door H.V. Roebers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H.G. Eskes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 748 vleesvarkens en 2 volwassen paarden. Eerder is op 10 juli 1979 voor deze inrichting een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend.
2.2. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond over de bekendmaking van het bestreden besluit ingetrokken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant heeft bezwaren met betrekking tot stankhinder. Hij stelt dat verweerder voor het bepalen van de categorie-indeling ten onrechte paragraaf 2.2 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) heeft toegepast. Verder stelt hij dat sprake is van een reeds stankoverbelaste situatie, waardoor uitbreiding van het veebestand niet mogelijk is.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Voor het bepalen van de omrekeningsfactoren heeft verweerder de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) toegepast.
2.4.2. Verweerder betoogt dat op grond van de Richtlijn een bedrijfswoning bij een intensieve veehouderij geen bescherming behoeft, mits de afstand van deze woning tot een emissiepunt van de te beoordelen veehouderij meer dan 50 meter bedraagt. Dat de afstand in dit geval kleiner is dan 50 meter, doet daar volgens verweerder niet aan af omdat sprake is van een historisch gegroeide situatie en betrokkene geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht.
2.4.3. De Afdeling heeft eerder in de uitspraak van 29 april 1999, no. E03.98.0695 (aangehecht), geoordeeld, voorzover hier relevant, dat de in de Richtlijn neergelegde gewijzigde inzichten met betrekking tot de bescherming van bedrijfswoningen bij intensieve veehouderijen tegen stankhinder onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd en dat het bevoegd gezag zich bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer niet zonder een voldoende milieuhygiënische onderbouwing kan baseren op de in de Richtlijn opgenomen inzichten met betrekking tot de bescherming van bedrijfswoningen bij intensieve veehouderijen tegen stankhinder. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. In het bestreden besluit is de wijziging in de bescherming van bedrijfswoningen bij intensieve veehouderijen niet gemotiveerd. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Nu het aspect stank bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dinxperlo van 16 september 2003;
III. gelast dat de gemeente Dinxperlo aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
159-396.