200308365/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 31 oktober 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland (hierna: het college) de aanvraag van appellant voor een viertal standplaatsvergunningen in Kinderdijk voor het jaar 2002 toegewezen voor wat betreft de locatie tegenover het Molenexpositiecentrum, en de overige aanvragen voor wat betreft de locaties IJsclubgebouw, Bezoekersmolen en fotograferen in het gebied (hierna: de overige aanvragen) afgewezen.
Bij besluit van 2 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door r. P.M.D. Weijers, advocaat te Alblasserdam, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overige aanvragen van appellant moesten worden afgewezen, omdat deze betrekking hadden op het zogenaamde molengebied te Kinderdijk. Voor dit gebied, dat een beschermde status bezit, wordt volgens het beleid van de gemeente geen enkele standplaatsvergunning verleend. Een subsidiaire weigeringsgrond is volgens het college gelegen in het feit dat appellant niet kan voldoen aan de voorwaarde dat de standplaatsen persoonlijk worden ingenomen.
2.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het beleid van de gemeente, neergelegd in de Notitie vent- en standplaatsvergunningen van 28 april 2000, niet kennelijk onredelijk is. In dit beleid wordt onder meer nadere invulling gegeven aan de bevoegdheid van het college op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening om een standplaatsvergunning te weigeren vanwege het belang van bescherming van bijzondere landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Het betoog van appellant dat dit belang, gelet op vroegere jurisprudentie van de Afdeling en de voormalige Afdeling geschillen, geen rol kan spelen spelen bij de beslissing omtrent vergunningverlening voor een verkooppunt ter plaatse, is voor het onderhavige geschil niet relevant, reeds omdat die jurisprudentie betrekking had op beslissingen van een ander bestuursorgaan op basis van een ander wettelijk stelsel.
2.3. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de mogelijkheid om de verschillende standplaatsen persoonlijk in te nemen, maakt niet dat het college, gelet op de aanvragen van appellant, de weigering van de overige aanvragen niet op de subsidiaire grond heeft kunnen doen steunen.
2.4. De bezwaren die appellant heeft geuit terzake van de verleende vergunning blijven onbesproken, nu ter zitting is gebleken dat hij het eens is met de beslissing op bezwaar op dit punt.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van appellants aanvragen in rechte stand kan houden. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004