ECLI:NL:RVS:2004:AQ3657

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400109/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij appellant werd gelast om vóór 1 maart 2002 de kamer-/beddenverhuur in zijn pand te beëindigen en terug te brengen naar gezinsbewoning. Dit besluit werd genomen onder oplegging van een dwangsom van € 12.500,00 bij de eerstvolgende geconstateerde overtreding. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 27 november 2003, waartegen appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft de zaak op 28 juni 2004 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het geschil zich vooral richtte op de keuze van het college om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van bestuursdwang. Appellant betoogde dat hij de kamerbewoners uit humanitair oogpunt niet kon verwijderen en dat de begunstigingstermijn onvoldoende was. De Raad van State oordeelde echter dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om een dwangsom op te leggen, gezien eerdere bestuursdwangaanzeggingen niet het gewenste effect hadden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gegeven begunstigingstermijn voldoende was. Appellant had voldoende tijd om de overtreding te beëindigen, en hij was al op de hoogte van het voornemen van het college om de last op te leggen. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200400109/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 november 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant gelast vóór 1 maart 2002 de kamer-/beddenverhuur in het pand [locatie] te Den Haag te beëindigen, beëindigd te houden en terug te brengen naar gezinsbewoning onder oplegging van een dwangsom ten bedrage van € 12.500,00 bij de eerstvolgende geconstateerde overtreding.
Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2003, verzonden op 2 december 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en A. Ciftci, gemachtigden, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Mede gelet op het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de keuze van het college om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van bestuursdwang aan te zeggen en de aan die last verbonden begunstigingstermijn.
2.2. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 juli 2002 in zaak no. 200102807/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2002, 311), is aan het bestuursorgaan een discretionaire bevoegdheid toegekend om in voorkomende gevallen te kiezen voor de ene maatregel boven de andere. Het college heeft in dit geval gekozen voor het instrument van de dwangsom en niet voor het aanzeggen van bestuursdwang, onder meer omdat eerdere bestuursdwangaanzeggingen niet het beoogde effect sorteerden, aangezien het pand telkenmale nadat dit weer in gebruik genomen werd voor andere doeleinden werd gebruikt dan gezinsbewoning. Niet kan worden staande gehouden dat het college hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Dat aan vorige eigenaren van het desbetreffende pand meerdere malen bestuursdwang is aangezegd betekent niet dat het college bij de constatering van de nieuwe overtreding gehouden was daar opnieuw voor te kiezen.
2.3. Het betoog van appellant dat hij de in het pand aanwezige kamerbewoners uit humanitair oogpunt niet zomaar daaruit kon verwijderen, kan niet leiden tot het oordeel dat de gegeven begunstigingstermijn onvoldoende was om de last te kunnen uitvoeren. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant vanaf het moment van de aanzegging een aantal weken de gelegenheid heeft gehad om de overtreding te beëindigen. Appellant was bovendien voordat die weken ingingen al op de hoogte van het voornemen van het college om de last op te leggen, gelet op de aan hem toegezonden ontwerpbeschikking van 18 januari 2002.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
391.