ECLI:NL:RVS:2004:AQ3663

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306701/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor meubelfabriek Apple Production B.V. en geluidshinder

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een vergunning die op 25 augustus 2003 is verleend aan Apple Production B.V. voor het oprichten en in werking hebben van een meubelfabriek in Hardenberg. De vergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer en betreft de productie, bewerking en verduurzaming van houten slaapkamermeubilair. Appellant, die in de nabijheid van de fabriek woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, met name vanwege zorgen over geluidshinder en de naleving van geluidvoorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 juni 2004 behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel appellant als vertegenwoordigers van de gemeente en de vergunninghoudster aanwezig geweest. De Afdeling heeft overwogen dat de geluidvoorschriften in de vergunning voldoen aan de geldende normen en dat de zorgen van appellant over geluidshinder niet gegrond zijn. De Afdeling heeft vastgesteld dat de inrichting op een gezoneerd industrieterrein is gelegen en dat de geluidproductie binnen de toegestane grenzen blijft. Ook zijn de zorgen over stofemissie en cumulatieve effecten van andere bedrijven op het industrieterrein besproken. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning op een zorgvuldige wijze is voorbereid, maar heeft wel geconstateerd dat enkele vergunningvoorschriften in strijd zijn met het beginsel van rechtszekerheid. De uitspraak van de Afdeling is dat het beroep gedeeltelijk gegrond is verklaard, waarbij de vergunningvoorschriften 8.1 en 8.5 zijn vernietigd. De gemeente Hardenberg is opgedragen om binnen 8 weken een nieuw besluit te nemen, en is veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

200306701/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2003, kenmerk 5/729, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Apple Production B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een meubelfabriek ten behoeve van de productie, bewerking en verduurzaming van houten slaapkamermeubilair aan de [locatie] te [woonplaats]. Dit besluit is op 27 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 november 2003.
Bij brief van 2 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, advocaat te Leusden, en verweerder, vertegenwoordigd door G. Haandrikman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Tevens is namens vergunninghoudster J.J.A. Kemper, gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voorzover appellant in zijn beroep naar de door hem tegen het ontwerpbesluit ingediende bedenkingen verwijst overweegt de Afdeling dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit uitvoerig is ingegaan op de door appellant ingebrachte bedenkingen. Appellant heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging door verweerder van de desbetreffende bedenkingen onjuist zou zijn. De Afdeling is ook overigens niet gebleken dat de weerlegging van de bedenkingen niet juist zou zijn. Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
2.2. Appellant voert aan vanwege de verruiming van de werktijden naar de avondperiode te vrezen voor geluidhinder. Hij stelt hierbij te betwijfelen of aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan. Hij wijst er in dit kader op dat zijn woning op slechts 20 meter van de grens van de inrichting is gelegen.
2.2.1. Verweerder voert aan dat uit het bij de aanvraag behorende geluidrapport blijkt dat de onderhavige inrichting ook in de periode tussen 19.00 en 21.00 uur aan de in de vergunning opgenomen geluidnormen kan voldoen. Tevens blijkt uit het rapport dat aan de voor het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen geldende geluidzone en maximaal toegestane geluidbelasting kan worden voldaan.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Rond dit industrieterrein is ingevolge artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone vastgelegd waar buiten de geluidbelasting vanwege het terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
In het geval van vergunningverlening voor een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein moet verweerder de zonegrenswaarden en grenswaarden bij woningen binnen de zone op grond van artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer in acht nemen. Verweerder moet dus bezien of de aangevraagde activiteit mogelijk tot overschrijding van de 50 dB(A) zonegrenswaarde alsmede van de toelaatbare geluidbelasting van de woningen binnen de zone leidt.
Bij de aanvraag om vergunning is een akoestisch rapport overgelegd waaruit blijkt dat de geluidproductie van de inrichting er niet toe zal leiden dat deze tezamen met de geluidproductie van andere bedrijven op het industrieterrein op de zonegrens een geluidniveau van 50 dB(A) zal overschrijden. Tevens blijkt uit dit rapport dat aan de opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Mede gezien het deskundigenbericht van de StAB neemt de Afdeling aan dat de uitkomsten van de onderzoeken juist zijn. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3. Appellant voert aan dat de geluidvoorschriften onduidelijk en onbepaald zijn. Hij verwijst in dit verband met name naar voorschrift 2.16 waarin is bepaald dat het dichtslaan van portieren, laadkleppen en dergelijke tot een minimum beperkt moeten blijven.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat de in de vergunning opgenomen geluidvoorschriften algemeen gebruikelijk zijn in milieuvergunningen. Ook het voorschrift 2.16, dat met name gericht is op het aanbrengen van een waarschuwingsbord, kan niet als te onduidelijk of onbepaald worden aangemerkt. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellant voert aan dat verweerder in het bestreden besluit geen enkel inzicht geeft in de cumulatieve aspecten van bedrijven die oplosmiddelen emitteren. De geuremissie ter plaatse van zijn woning vanwege de andere spuiterijen is onbekend. Daarmee is ook onzeker of de betreffende inrichting aan de voorschriften kan voldoen. Volgens appellant betekent dit dat het bestreden besluit niet met de benodigde zorgvuldigheid is voorbereid.
2.4.1. Verweerder voert aan dat de cumulatieve effecten van “Apple Production B.V.” en de andere bedrijven op het industrieterrein die oplosmiddelen emitteren zijn onderzocht en dat de rapportage van dat onderzoek bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is betrokken. Uit dat onderzoek bleek dat de bijdragen van de andere bedrijven verwaarloosbaar klein was. Inmiddels is een actualisatie van het cumulatieonderzoek voortijdig beëindigd omdat er naast “Apple Production B.V.” geen andere bedrijven die oplosmiddelen emitteren op het industrieterrein meer aanwezig zijn. Tevens stelt verweerder dat ook de emissie van “Apple Production B.V.” met 90% zal afnemen omdat grotendeels op watergedragen lakken zal worden overgeschakeld.
2.4.2. Gelet op het bovenstaande overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de onderhavige situatie niet voor cumulatieve effecten behoefde te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.5. Appellant voert aan hinder te ondervinden van stof. Naar zijn mening bieden de in de vergunning opgenomen voorschriften onvoldoende bescherming tegen deze hinder.
2.5.1. Verweerder stelt ten aanzien van stofemissie bij de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht te hebben aangesloten en op basis daarvan een norm van 10 mg stof per m3 lucht in de vergunning te hebben opgenomen. Tevens dient vergunninghoudster jaarlijks te controleren of nog aan de norm kan worden voldaan.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat verweerder zich bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte stofemissie op de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht heeft gebaseerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt echter dat verweerder hierbij is uitgegaan van een ten tijde van het bestreden besluit verouderde versie van deze richtlijn. Vergunningvoorschrift 8.5 waarin wordt gesteld dat nieuwe emissie-eisen van kracht worden zodra deze zijn gaan gelden doet hieraan niet af omdat dit voorschrift in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid. Deze beroepsgrond treft derhalve doel en zowel vergunningvoorschrift 8.1 als voorschrift 8.5 komen voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Hij stelt dat verweerder bestuursdwang zou moeten toepassen om de uitvoering van in de geluidvoorschriften opgenomen maatregelen af te dwingen. Tevens stelt hij dat sanctievoorschriften in de vergunning hadden moeten worden opgenomen.
De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Wet milieubeheer voorziet niet in de mogelijkheid om sancties in vergunningvoorschriften op te nemen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens wel in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 25 augustus 2003, kenmerk 5/729, voorzover het de vergunningvoorschriften 8.1 en 8.5 betreft;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 698,07 waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Hardenberg te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Hardenberg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
315.