ECLI:NL:RVS:2004:AQ3664

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307069/3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning lozing afvalwater gemeente Gulpen-Wittem

In deze zaak heeft de gemeente Gulpen-Wittem op 28 augustus 2003 een vergunning verleend voor het lozen van afvalwater uit het gemengde rioolstelsel van Slenaken in de Gulp, krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Dit besluit werd op 18 september 2003 ter inzage gelegd. Verzoekster heeft op 24 oktober 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit, met aanvullende gronden op 16 februari, 25 februari, 17 mei en 9 juni 2004. Op 18 juni 2004 heeft verzoekster de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De zitting vond plaats op 6 juli 2004, waar verzoekster en vertegenwoordigers van verweerder aanwezig waren.

De Voorzitter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Hij heeft eerder, op 19 december 2003, een verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende waarborgen bieden voor de waterkwaliteit in de Gulp. Verzoekster betoogde dat nieuwe omstandigheden aanleiding geven voor een voorlopige voorziening, met name dat in een ander ontwerpbesluit voor de gemeente Margraten andere voorschriften zijn opgenomen. De Voorzitter oordeelde echter dat de aangevoerde omstandigheden niet nieuw zijn en dat het soort werk voor de beoordeling van de lozing niet relevant is.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 juli 2004.

Uitspraak

200307069/3.
Datum uitspraak: 15 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2003, kenmerk V00-303, heeft verweerder aan de gemeente Gulpen-Wittem een vergunning verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het met behulp van een werk lozen van afvalwater uit het gemengde rioolstelsel van rioleringsgebied 5 van de kern van Slenaken in oppervlaktewater, genaamd de Gulp. Dit besluit is op 18 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 24 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 16 februari 2004, 25 februari 2004, 17 mei 2004 en 9 juni 2004.
Bij brief van 18 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar verzoekster, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Dort en R.P.A. Schols, beiden ambtenaar van het zuiveringsschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Voorzitter heeft bij uitspraak van 19 december 2003, in zaak no. 200307069/2, een verzoek van verzoekster om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit, afgewezen. In zijn uitspraak heeft de Voorzitter onder meer overwogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften slechts erop zien om de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het water in de Gulp in voldoende mate te beperken. De Voorzitter is niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met de bij het Besluit Voorzieningen en Installaties milieubeheer gestelde regels. De omstandigheid dat in het bestreden besluit ter duiding van de geografische ligging coördinaten van de overstortputten en lozingspunten zijn weergegeven, doet naar zijn oordeel daaraan niets af.
De Voorzitter heeft, gezien de overwegingen van het bestreden besluit en hetgeen destijds ter zitting is gesteld, geen aanleiding gezien het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen, nu in redelijkheid geen grond bestaat voor het oordeel dat voor onaanvaardbare aantasting van de kwaliteit van het oppervlaktewater door de vergunde lozing behoeft te worden gevreesd.
Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.3. Verzoekster betoogt dat nieuwe omstandigheden aanleiding geven tot het treffen van een voorlopige voorziening. Zij voert aan dat verweerder in het ontwerpbesluit strekkende tot het verlenen van een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan de gemeente Margraten voor het lozen van afvalwater afkomstig uit het rioolstelsel in oppervlaktewateren, overstortputten heeft voorgeschreven als het ten aanzien daarvan geschikte werk. In het thans bestreden besluit heeft verweerder, voor de situatie na 1 januari 2005, een bergbezinkbassin voorgeschreven als het ten aanzien daarvan geschikte werk. Zij acht het lozen via een bergbezinkbassin en het exact voorschrijven van de locatie van dit bassin in strijd met artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, het Besluit Voorzieningen en Installaties milieubeheer en met het beheersplan van verweerder. Zij stelt zich op het standpunt dat, nu in het ontwerpbesluit ten behoeve van de gemeente Margraten het lozen via een bergbezinkbassin niet is voorgeschreven, gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Ook acht zij het aantal vergunde overstortfrequenties onevenredig hoog.
2.3.1. Bij uitspraak van 19 december 2003 heeft de Voorzitter van de Afdeling zich een oordeel gevormd over hetgeen verzoekster ten aanzien van het bestreden besluit heeft aangevoerd. Het thans ingediende verzoekschrift en het ter zitting aangevoerde bevat naar het oordeel van de Voorzitter geen nieuwe omstandigheden die zouden moeten leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening. De Voorzitter merkt hierbij op dat voor de beoordeling van de lozing door het bevoegd gezag het soort werk met behulp waarvan de lozing plaatsvindt – ongeacht of dit een bergbezinkbassin of een overstortput betreft – niet relevant is.
2.4. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004
414.