ECLI:NL:RVS:2004:AQ5740

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400193/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een parkeerverbod door de Raad van State na hoger beroep

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 juli 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over een parkeerverbod dat was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Meerssen. Het college had op 26 november 2002 een parkeerverbod ingesteld in de [locatie a] te [plaats], waarbij drie parkeervakken werden opgeheven. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een verkeersonveilige situatie ter plaatse. Appellanten, die bezwaar hadden gemaakt tegen dit besluit, voerden aan dat zij niet betrokken waren bij de voorbereiding van het besluit en dat de verkeersbelangen niet zwaarder zouden moeten wegen dan hun belangen bij het behoud van de parkeervakken.

De rechtbank Maastricht had eerder op 2 december 2003 het beroep van appellanten deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 24 juni 2004 zijn appellanten vertegenwoordigd door hun advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door twee advocaten en een ambtenaar.

De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid de verkeersbelangen boven de belangen van appellanten had kunnen stellen. De argumenten van appellanten in hoger beroep waren grotendeels herhalingen van eerdere argumenten en de Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank. De grief van appellanten dat zij niet betrokken waren bij de voorbereiding van het besluit werd verworpen, omdat uit de gesprekken met de buurtbewoners bleek dat er wel degelijk overleg had plaatsgevonden.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200400193/1.
Datum uitspraak:28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 december 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerssen (hierna: het college) voor zover voor dit geschil van belang, een parkeerverbod ingesteld in de [locatie a] te [plaats], voor het weggedeelte tussen huisnummer […] en de [locatie b], door middel van het aanbrengen van een gele onderbroken streep en het verwijderen van de ter plaatse aangegeven parkeervakken voor lang parkeren, een en ander zoals aangegeven in rood op de bij het besluit behorende kaart.
Bij besluit van 17 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2004 heeft het college van memorie gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Rothkranz, advocaat te Maastricht en C.H.J. Fiddelers, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In geschil is het gehandhaafde besluit tot het instellen van een parkeerverbod - onder gelijktijdige opheffing van drie parkeervakken - in de [locatie a] te [plaats], op het weggedeelte tussen huisnummer […] en de hoek met de [locatie b], tegenover de zijgevel van het winkelpand annex postagentschap van appellanten. Het besluit is voortgevloeid uit de gebleken verkeersonveilige situatie ter plaatse.
2.2.    Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd komt neer op een herhaling van de argumenten die zij bij de rechtbank hebben aangevoerd. De Afdeling onderschrijft het ter zake door de rechtbank gegeven oordeel. Gelet op de in een aangelegenheid als deze geldende toetsingsmaatstaf welke ook door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven, kan niet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan de verkeersbelangen boven de belangen van appellanten bij het behoud van de parkeervakken. Niet ten onrechte is daarbij gewicht toegekend aan het gegeven dat in de onmiddellijke nabijheid van de winkel van appellanten parkeermogelijkheden aanwezig zijn.
2.3.    De grief van appellanten dat zij niet zijn betrokken bij de voorbereiding van het besluit van 26 november 2002 slaagt niet.
Vaststaat dat de bewoners van de buurt waarin onder meer de [locaties] zijn gelegen, al dan niet in groepsverband met de Werkgroep Vliegenstraat hebben deelgenomen aan de gesprekken met het college, waartoe zij en appellanten zijn uitgenodigd. Het enkele gegeven dat verzuimd is een gespreksverslag toe te zenden kan niet tot een ander oordeel leiden, met name niet omdat uit de gesprekken blijkt dat met appellanten besprekingen zijn gevoerd, ook vervolgbesprekingen - na de indiening van het bezwaarschrift - met ambtenaren die met de behandeling van deze aangelegenheid belast waren.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
221.