ECLI:NL:RVS:2004:AQ6006

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404711/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • R.C.S. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake ongeldigverklaring rijbewijs

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 juli 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het hoger beroep van de Minister van Verkeer en Waterstaat tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had op 19 mei 2004 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en de beslissing van de minister om het rijbewijs ongeldig te verklaren vernietigd. De minister had op 11 oktober 2002 vastgesteld dat de wederpartij niet voldeed aan de geschiktheidseisen voor het rijbewijs, wat leidde tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs voor alle categorieën. De minister verklaarde het bezwaar van de wederpartij ongegrond, maar de rechtbank oordeelde anders. De minister heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet zou worden opgeheven tijdens de procedure. De Voorzitter heeft de zaak behandeld op 22 juli 2004, waarbij zowel de minister als de wederpartij vertegenwoordigd waren. De Voorzitter overwoog dat er geen spoedeisend belang was voor de minister om het rijbewijs niet terug te geven aan de wederpartij, aangezien deze na haar aanhouding in 2001 al een nieuw rijbewijs had verkregen en geen nieuwe overtredingen had begaan. De Voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en veroordeelde de minister in de proceskosten van de wederpartij tot een bedrag van € 644,00, te betalen door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

200404711/2.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 mei 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
verzoeker.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft verzoeker (hierna: de minister) op basis van de uitslagen van twee onderzoeken vastgesteld dat [wederpartij] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan zij gezien het aan haar afgegeven rijbewijs moet voldoen. Daarbij is tevens het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief van 7 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2004. Bij brief van 28 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2004, heeft de minister de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach en drs. W. van Os, beiden werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. P.M.H. Meiborg-Bartholomeus, advocaat te Almelo, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 39, eerste lid, juncto artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Voorzitter van de Afdeling hangende het hoger beroep een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2.    Het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening wordt aldus verstaan, dat de Voorzitter wordt verzocht om te bepalen dat verzoeker de ongeldigverklaring van het rijbewijs, waarvan de geldigheidsduur verstrijkt op 10 mei 2010, hangende het hoger beroep niet behoeft op te heffen door, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank,[wederpartij] wederom in het bezit te stellen van dat rijbewijs.
2.3.    De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat het belang van de minister bij het niet teruggeven van het desbetreffende rijbewijs, aan [wederpartij] zodanig spoedeisend en zwaarwegend is, dat in dit geval niet de behandeling van de bodemprocedure door de Afdeling kan worden afgewacht. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
Na haar aanhouding op 7 juli 2001 en de ongeldigverklaring van haar rijbewijs, is aan [wederpartij] in 2003 met toepassing van de zogeheten Eigen Verklaringsprocedure een nieuw rijbewijs verstrekt. Dit rijbewijs heeft een geldigheidsduur tot 1 augustus 2004. Naar de gemachtigde van [wederpartij] ter zitting onweersproken heeft verklaard, heeft [wederpartij] na haar aanhouding, met uitzondering van de periode van twee maanden waarin haar de rijbevoegdheid was ontzegd, inmiddels circa drie jaar als bestuurder van een motorrijtuig aan het verkeer deelgenomen zonder dat zij opnieuw voor overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 is aangehouden. Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker verklaard dat [wederpartij] na het volgen van een Eigen verklaringsprocedure per 1 augustus 2004 mogelijk in aanmerking kan komen voor een rijbewijs met een geldigheidsduur van drie jaar. Onder vorenstaande omstandigheden kan niet worden gezegd dat het niet treffen van een voorlopige voorziening in dit geval zal leiden tot onevenredig nadeel.
2.4.    Het verzoek dient te worden afgewezen. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    wijst het verzoek af;
II.    veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan [wederpartij].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Bakker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
393.