ECLI:NL:RVS:2004:AQ6021

Raad van State

Datum uitspraak
4 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400135/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke sluiting van een recreatieinrichting wegens overtreding van de Opiumwet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een exploitant van een recreatieinrichting in Den Haag tegen een besluit van de burgemeester om de inrichting tijdelijk te sluiten. De burgemeester had op 24 september 2002 besloten de inrichting te sluiten van 27 september 2002 tot 27 juni 2003, en introk daarbij een eerdere gedoogbeschikking voor de verkoop van softdrugs. De exploitant, hierna appellant genoemd, maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de burgemeester verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde op 26 november 2003 dat de burgemeester de gedoogbeschikking ten onrechte had ingetrokken en dat er een nieuw besluit moest komen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State behandelde de zaak op 24 juni 2004. De kern van het geschil was of de burgemeester terecht had besloten tot sluiting van de inrichting op basis van overtredingen van de Opiumwet. Appellant betoogde dat de burgemeester niet had kunnen vaststellen dat er minderjarigen in de inrichting aanwezig waren, omdat deze niet waren gecontroleerd door verbalisanten. De Raad van State oordeelde echter dat de burgemeester op basis van eerdere constateringen en waarschuwingen terecht had besloten tot handhaving van de Opiumwet. De aanwezigheid van minderjarigen op 14 mei 2002 was voldoende grond voor de burgemeester om tot sluiting over te gaan.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester niet onredelijk had gehandeld door de inrichting voor negen maanden te sluiten. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 augustus 2004.

Uitspraak

200400135/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 november 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2002 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) voor zover hier van belang, bevolen dat de recreatieinrichting (hierna: de inrichting) in het perceel [locatie] te Den Haag, [Coffeeshop], die door appellant wordt geëxploiteerd, tijdelijk wordt gesloten, ingaande vrijdag 27 september 2002 om 12.00 uur en eindigend op vrijdag 27 juni 2003, om 12.00 uur. Voorts heeft de burgemeester besloten de gedoogbeschikking van 20 oktober 1995 voor de verkoop van softdrugs in deze inrichting in te trekken.
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2003, verzonden op 27 november 2003, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd in zoverre het de intrekking van de gedoogbeschikking betreft en bepaald dat de burgemeester een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de gedoogbeschikking met inachtneming van hetgeen de rechtbank in zijn uitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellant vertegenwoordigd door mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.E.J.M. Vaars en R.L. Helleman, beiden werkzaam bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het geschil in hoger beroep betreft alleen de door de burgemeester bevolen sluiting van de inrichting.
2.2.    Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan de burgemeester bestuursdwang toepassen, indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel, als bedoeld in artikel 2 of 3 van die wet, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
2.3.    Appellant keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat de burgemeester op grond van de rapportage van de Politie Haaglanden terecht heeft vastgesteld dat op 14 mei 2002 de gedoogvoorwaarden voor de verkoop van softdrugs door appellant zijn overtreden en dat in dat licht bezien niet van belang is dat de aanwezigheid van minderjarigen op 10 september 2001 en 4 november 2001 niet onomstotelijk is komen vast te staan.
Appellant betoogt dat in september en november 2001 niet objectief is vastgesteld dat het om minderjarige bezoekers ging, omdat deze niet zijn staande gehouden door de bevoegde verbalisanten en hun legitimatiebewijs niet is gecontroleerd. Naar de mening van appellant is het vermoeden van minderjarigheid onvoldoende om minderjarigheid vast te stellen. Tot slot ontkent appellant dat met zijn medeweten en toestemming in de inrichting softdrugs aan minderjarigen zijn verkocht. Bij de minderjarigen die op 14 mei 2002 zijn aangetroffen zijn geen softdrugs gevonden.
2.4.    Het betoog van appellant leidt niet tot de conclusie dat de rechtbank de burgemeester ten onrechte bevoegd heeft geacht toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet.
Vast staat immers dat met het toelaten van personen op 14 mei 2002 van wie de minderjarigheid is vastgesteld de gedoogvoorwaarden zijn overtreden. Dat bij eerdere constateringen niet boven twijfel is gesteld dat het ook bij die gelegenheden om minderjarigen ging, doet niet ter zake nu niet op basis van die constateringen tot maatregelen als thans aan de orde is overgegaan. Vast staat in elk geval dat appellant de uit die constateringen af te leiden waarschuwingen, overigens niet de eerste waarschuwingen die in de richting van appellant zijn gegeven, niet ter harte heeft genomen.
2.5.    De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de burgemeester de constatering van de enkele aanwezigheid van minderjarigen in de inrichting, althans het kennelijk toelaten van de minderjarigen, in mei 2002, niet ten grondslag had mogen leggen aan zijn besluit tot handhavend optreden.
2.6.    Niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester bij afweging van de belangen aan het belang van handhaving van artikel 13b van de Opiumwet niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van appellant bij voortzetting van de exploitatie van de inrichting en gelet op de Beleidsnotitie Koffieshops niet tot het bevel tot sluiting van de inrichting heeft kunnen komen.
2.6.1.    Het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester met de sluiting voor de duur van negen maanden niet op onredelijke wijze van zijn bevoegdheid heeft gebruik gemaakt, is juist.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004
221.