ECLI:NL:RVS:2004:AQ6612

Raad van State

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307332/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor beëindiging kippen- en kalkoenentak van een bedrijf

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 augustus 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De appellant had op 25 februari 2002 een aanvraag ingediend voor subsidieverlening voor de beëindiging van de kippen- en kalkoenentak van zijn bedrijf, welke aanvraag door de Minister was afgewezen. De Minister verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 17 september 2002. De rechtbank Almelo bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 22 september 2003, waarop de appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 mei 2004, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door gemachtigden en de Minister door mr. P.M. Bakker Schut. De Raad overwoog dat de Minister op basis van de Regeling beëindiging veehouderijtakken subsidies verstrekt voor de beëindiging van veehouderijtakken, maar dat er voorwaarden aan verbonden zijn. De appellant had in januari 2001 de pacht van 14,54 hectare landbouwgrond beëindigd, wat van invloed was op de subsidieaanvraag. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was, omdat de verkleining van de oppervlakte landbouwgrond leidde tot een vermindering van het subsidiebedrag.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de betrokken rechters hun oordeel gaven over de rechtmatigheid van de beslissing van de Minister.

Uitspraak

200307332/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 september 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
(thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de Minister) een aanvraag van appellant tot subsidieverlening voor de beëindiging van de kippen- en kalkoenentak van zijn bedrijf afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 december 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut, gemachtigde, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.        Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (zoals gepubliceerd in Stcrt. 2000, 55 en daarna gewijzigd, zoals gepubliceerd in Stcrt. 2001, 188; hierna: de Regeling) verstrekt de Minister op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, onder 2°, van de Regeling, voorzover thans van belang, wordt voor een bedrijf dat voldoet aan de gestelde voorwaarden, voorzover van toepassing, een subsidiebedrag verstrekt per kilogram fosfaat vermenigvuldigd met het aantal kilogrammen fosfaat dat overeenkomt met het pluimveerecht, indien de kippen- en kalkoenentak wordt beëindigd, verminderd met het op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening geregistreerde grondgebonden mestproductierecht.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Regeling, voorzover thans van belang, wordt, indien in de periode van 10 september 1999 tot het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening van een subsidie bedoeld in artikel 5, eerste lid, de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is verkleind, het gedeelte van de subsidie dat overeenkomt met de som van de subsidie voor het pluimveerecht verminderd met een bedrag dat wordt berekend door het grondgebonden mestproductierecht overeenkomend met de oppervlakte waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is verkleind, te vermenigvuldigen met het bedrag per kilogram fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 3°.
2.2.        Tot 1 januari 2001 bestond het mestproductierecht van een bedrijf – voorzover hier van belang in verband met kippen – uit twee onderdelen, te weten een grondgebonden deel van 125 kilogram fosfaat per jaar per hectare en een niet-grondgebonden deel.
Appellant heeft op 30 december 2000 14,54 ha grond gepacht om per 1 januari 2001 in aanmerking te komen voor pluimveerechten gebaseerd op het peiljaar 1995. De Afdeling leidt hieruit af dat, om het bij die pluimveerechten behorende pluimvee feitelijk te houden, deze extra hectaren grond met de daarbij behorende grondgebonden mestproductierechten kennelijk noodzakelijk waren, en in die zin geacht moesten worden te worden benut voor de pluimveemestproductie.
2.3.        Volgens de toelichting bij het besluit van de Minister van 20 april 2000 tot wijziging van de Regeling (Stcrt. 2000, 80), waarin de toevoeging van een vierde lid aan artikel 14 van de Regeling is geregeld, wordt, omdat in de periode van 10 september 1999 tot het tijdstip van de aanvraag de mogelijkheid bestaat de hoogte van de subsidie voor niet-grondgebonden mestproductierecht – waaronder niet-grondgebonden mestproductierecht voor kippen – door verkoop van tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in een voor de aanvrager positieve zin te beïnvloeden, in voorkomende gevallen het vierde lid van artikel 14 toegepast.
2.4.        Als gevolg van de wijziging van de Meststoffenwet valt per 1 januari 2001 de mestproductie van kippen en kalkoenen onder het pluimveerecht. Bij wijziging van 28 september 2001 (Stcrt. 2001, 188) is de Regeling dienovereenkomstig aangepast. In de toelichting bij deze wijziging is in paragraaf 3 vermeld dat het niet de bedoeling is dat grondgebonden mestproductierechten die – voorzover zij in het verleden werden benut voor de pluimveemestproductie – door de berekeningswijze van het pluimveerecht conform hoofdstuk V, titel 2, van de Meststoffenwet in verhandelbare rechten zijn omgezet en daarmee zelfstandige vermogenswaarde hebben gekregen, thans voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komen.
2.5.        Niet in geschil is dat appellant in januari 2001 de pacht van 14,54 ha landbouwgrond heeft beëindigd.
Artikel 14, vierde lid, van de Regeling, gelezen in samenhang met de hiervoor gegeven passages uit de toelichting bij de Regeling en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de uitbreiding van benodigde oppervlakte grond voor het pluimvee met de daarbij behorende grondgebonden mestproductierechten, kan tot geen ander oordeel leiden dan dat ook bij de subsidieaanvraag wegens beëindiging van de veehouderijtak “pluimvee”, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Regeling, iedere verkleining van de oppervlakte landbouwgrond in de periode na 10 september 1999 tot het tijdstip van de aanvraag, leidt tot een vermindering van het subsidiebedrag met het bedrag dat wordt berekend door het grondgebonden mestproductierecht overeenkomend met de oppervlakte waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is verkleind, te vermenigvuldigen met het bedrag per kilogram fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 3°. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6.        Het betoog van appellant, dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij het aangaan en opzeggen van de pachtovereenkomst geen enkel voornemen had tot deelname aan de Regeling en dat de Minister deswege zijn aanvraag niet had behoren af te wijzen, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het vierde lid bij besluit van de Minister van 20 april 2000 aan artikel 14 van de Regeling is toegevoegd, omdat, zoals in de toelichting hierbij is vermeld, in de praktijk was gebleken dat de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, van de Regeling, zoals dat op dat moment luidde, onnodig beperkend bleek te werken. Veehouders die te goeder trouw landbouwgrond aan- of verkochten in genoemde periode, kwamen tot dan toe op grond van dat artikellid namelijk in het geheel niet in aanmerking voor subsidie.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met aanvulling van gronden, te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
27-424.