ECLI:NL:RVS:2004:AQ6629

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406061/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor ondergrondse olietanks

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 augustus 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schinnen, dat op 9 juni 2004 een last onder dwangsom had opgelegd. Deze last hield in dat verzoeker de ondergrondse olietanks op zijn perceel moest verwijderen, conform de bepalingen van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (Boot 1998). De dwangsom was vastgesteld op € 1.050,00 per week, met een maximum van € 4.200,00.

Verzoeker betwistte de aanwezigheid van de olietanks en stelde dat hij hierover nooit door de gemeente was geïnformeerd. Hij voerde aan dat het rapport van GeoCom, waarop verweerder zich baseerde, niet expliciet aangaf dat het om olietanks ging. Verweerder daarentegen stelde dat er significante anomalieën waren aangetroffen en dat de aanwezigheid van de tanks onomstotelijk vaststond. De Voorzitter oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderzocht of verzoeker artikel 18, vierde lid, van het Boot 1998 had overtreden door de tanks niet te verwijderen. De aanbevelingen van het rapport van GeoCom waren niet opgevolgd, waardoor de aard van de anomalieën onvoldoende was vastgesteld.

De Voorzitter besloot daarom het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schinnen te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens werd de gemeente Schinnen veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, tot een bedrag van € 700,38, en moest de gemeente het griffierecht van € 136,00 vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een gedegen onderzoek naar de feiten voordat handhavend kan worden opgetreden.

Uitspraak

200406061/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Schinnen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit, verzonden op 9 juni 2004, kenmerk 2004/2663, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 1.050,00 per week dat sprake is van ondergrondse olietanks op het adres [locatie] te [plaats] (…). Daarbij is bepaald dat verzoeker er zorg voor moet dragen dat de ondergrondse olietanks worden verwijderd conform de bepalingen van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: Boot 1998). Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 4.200,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2004, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. J.F.C.M. Mulders en [gemachtigde], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B. Weijenberg-Habets en W.J.M. van Buggenum, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoeker betoogt dat zich op zijn perceel geen olietanks als bedoeld in het Boot 1998 bevinden. Hij stelt hiervan door de gemeente – de vorige eigenaar - nimmer in kennis te zijn gesteld. Uit het rapport “Geofysisch onderzoek opsporen ondergrondse olietanks [locatie] van GeoCom-Sialtech B.V. van 24 september 2003 (hierna: het rapport van GeoCom), waarop verweerder zich mede heeft gebaseerd, blijkt volgens verzoeker niet expliciet dat het gaat om voormalige olietanks. Verweerder baseert zich volgens verzoeker verder op ongefundeerde uitlatingen van een vroegere bewoonster, een tanksaneringsbedrijf en een vroegere olieleverancier. Zolang onduidelijk is of de door verweerder aanwezig veronderstelde tanks zijn gebruikt voor bodembedreigende vloeistoffen, kan volgens verzoeker niet handhavend worden opgetreden op grond van het Boot 1998. Ten slotte acht verzoeker de hoogte van de dwangsom disproportioneel.
2.2.    Verweerder betoogt dat volgens het rapport van GeoCom significante anomalieën zijn aangetroffen op de binnenplaats en nabij het bordes. Blijkens dit onderzoek staat volgens verweerder onomstotelijk vast dat zich tanks in de grond van de binnenplaats en ter hoogte van het bordes bevinden, maar zou, indien een exacte vaststelling van de omvang en de ligging ervan noodzakelijk zou zijn, dit via handboringen moeten worden vastgesteld. Nu verwijdering bij het Boot 1998 is voorgeschreven, is een dergelijke verificatie zijns inziens echter niet nodig. Voorts vereist het Boot 1998 volgens verweerder niet dat hij, alvorens verwijdering van tanks te gelasten, een onomstotelijk bewijs levert voor de aanwezigheid daarvan en evenmin dat hij aantoont dat het gaat om tanks die zijn gebruikt voor het opslaan van huisbrandolie. De eigenaar die betwist dat er tanks liggen dan wel dat daarin bodemverontreinigende vloeistoffen werden opgeslagen, moet dit aannemelijk maken, aldus verweerder. Verklaringen van een tanksaneringsbedrijf, een vroegere bewoonster en een vroegere olieleverancier duiden volgens verweerder op tanks die voor de opslag van olie werden gebruikt. Door de tanks niet te verwijderen is verzoeker in overtreding, aldus verweerder. Er zijn volgens hem geen bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Of uiteindelijk tot verwijdering moet worden overgegaan dan wel tot het onklaar maken van de tanks, wordt volgens verweerder bezien bij de uitvoering.
2.3.    Ingevolge artikel 18, vierde lid, in samenhang met het eerste lid, van het Boot 1998, voorzover hier van belang, wordt indien het opslaan van een vloeistof in de ondergrondse tank voor 1 maart 1993 is beëindigd en de tank op 1 maart 1999 nog niet is verwijderd of onklaar gemaakt, deze zo spoedig mogelijk doch in ieder geval binnen acht weken nadat de eigenaar met de tank bekend is, verwijderd tenzij verwijdering als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval moet de tank onklaar worden gemaakt. Het verwijderen of onklaar maken geschiedt overeenkomstig de voorschriften, opgenomen in bijlage VI.
2.4.    In het rapport van GeoCom is vermeld dat beide geofysische methoden anomalie A aangeven op de locatie binnenplaats. Magnetische opnamen geven anomalie B aan op de locatie bordes. Voorts worden in het rapport uitspraken gedaan over vorm, lengte, diameter en materiaal van de anomalieën. Volgens het rapport strekt het tot de aanbeveling om de geofysische meting fysiek te verifiëren met handboringen. Deze kunnen volgens het rapport uitsluitsel geven over de dimensies en diepteligging van de gevonden anomalieën. De Voorzitter constateert dat verweerder de aanbevelingen van het rapport niet heeft nagevolgd, waardoor de aard van de anomalieën onvoldoende is komen vast te staan. De aangehaalde verklaringen bieden in zoverre evenmin voldoende houvast. Gelet hierop, en nu verweerder niet heeft nagegaan in hoeverre verwijdering van de volgens hem aanwezige tanks mogelijk is en kan worden gevergd, heeft verweerder onvoldoende onderzocht of verzoeker artikel 18, vierde lid, van het Boot 1998 heeft overtreden door tanks niet te verwijderen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd laten weten er geen bezwaar tegen te hebben dat het bestreden besluit in afwachting van de beslissing op het bezwaarschrift geen werking zal hebben. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schinnen, verzonden op 9 juni 2004, kenmerk 2004/2663, tot zes weken na de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schinnen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 700,38, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Schinnen te worden betaald aan verzoeker;
III.    gelast dat de gemeente Schinnen aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Kuipers
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2004
271.