ECLI:NL:RVS:2004:AQ7033

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401284/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Vlasblom
  • P. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en legale arbeid van Turkse werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij gedurende een jaar legale arbeid had verricht, zoals vereist door artikel 6 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije. Appellant betoogde dat hij van 1 mei 1994 tot 7 augustus 1995 legale arbeid had verricht, maar de rechtbank verwierp dit argument op basis van een eerdere uitspraak die het besluit van de staatssecretaris van 20 augustus 1999, waarin zijn aanvraag was afgewezen, in rechte onaantastbaar verklaarde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant niet had aangetoond dat hij legale arbeid had verricht. De Afdeling stelde vast dat de rechtbank niet had onderzocht of appellant daadwerkelijk legale arbeid had verricht in de door hem gestelde periode. De Afdeling oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom appellant geen legale arbeid had verricht en dat de hoorplicht in de bezwaarschriftenprocedure niet was nageleefd. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Raad
van State
200401284/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 januari 2004, verzonden op 19 januari 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2004 heeft de minister een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft aangetoond dat hij, voorafgaande aan zijn aanvraag, gedurende één jaar legale arbeid heeft verricht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder het eerste streepje, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80), omdat het besluit van de staatssecretaris van 20 augustus 1999, waarbij een aanvraag om een vergunning tot verblijf voor “arbeid in loondienst” is afgewezen, na een op 7 februari 2000 verzonden uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in rechte onaantastbaar is geworden.
2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder het eerste streepje, van besluit nr. 1/80, voorzover thans van belang, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort, na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft.
2.1.2. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie; arresten van 20 september 1990, Sevince, C-192/89, RV 1990, 91; 16 december 1992, Kus, C-237/91, RV 1992, 95; en 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, RV 1995, 91) veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van die bepaling een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lid-Staat en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht.
2.1.3. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 1997, Kol, C-285/95 (RV 1997, 89) valt voorts af te leiden dat een Turkse werknemer in de Lid-Staat van ontvangst geen legale arbeid heeft verricht in de zin van de bepaling, wanneer hij die arbeid heeft verricht met een verblijfsvergunning die hem enkel is verleend op grond van een frauduleuze handeling die tot zijn veroordeling heeft geleid.
De Afdeling begrijpt dit arrest aldus, dat de regel toepasselijk is, indien de vergunning is verleend op grond van een handeling, waarvan in rechte is komen vast te staan dat deze frauduleus was.
2.1.4. Volgens appellant heeft hij van 1 mei 1994 tot 7 augustus 1995 legale arbeid verricht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder het eerste streepje, van besluit nr. 1/80, aangezien hem in die periode op de voet van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) verblijf hier te lande was toegestaan.
2.1.5. Door te volstaan met een verwijzing naar de op 7 februari 2000 verzonden uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, waarbij het besluit van 20 augustus 1999 in rechte onaantastbaar is geworden, heeft de rechtbank miskend dat dat besluit, hoezeer ook genomen naar aanleiding van een aanvraag om toelating voor het verrichten van arbeid in loondienst, geen constitutieve werking heeft ten aanzien van een eventueel voor appellant rechtstreeks uit besluit nr. 1/80 voortvloeiend recht op verblijf. Nu appellant een beroep heeft gedaan op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder het eerste streepje, van besluit nr. 1/80, had de rechtbank te onderzoeken of hij gedurende de door hem gestelde periode legale arbeid heeft verricht, als bedoeld in vorenbedoelde bepaling.
De grief slaagt.
2.2. In grief 4 betoogt appellant voorts dat de rechtbank zijn betoog dat de minister hem ten onrechte niet op zijn bezwaar heeft gehoord ten onrechte heeft gepasseerd.
2.2.1. In de gronden van het beroep van 10 juli 2003 heeft appellant betoogd dat het bezwaarschrift ten onrechte “kennelijk ongegrond” is verklaard. Aldus heeft hij, zij het impliciet, geklaagd dat de minister ten onrechte van het horen heeft afgezien. Nu de gronden van het beroep van 10 juli 2003 binnen de door de rechtbank daarvoor gestelde termijn zijn ingediend, heeft zij voormeld betoog van appellant ten onrechte niet bij de beoordeling van het beroep betrokken.
Grief 4 slaagt evenzeer.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. In het besluit van 20 mei 2003 heeft de minister voor zijn standpunt dat appellant niet gedurende een jaar legale arbeid heeft verricht verwezen naar voormeld besluit van de staatssecretaris van 20 augustus 1999. Aan dat besluit ligt een advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (hierna: ACV) van 7 april 1999 ten grondslag, waarvan de overwegingen in dat besluit zijn overgenomen. In dat advies heeft de ACV overwogen dat, gelet op de verklaringen van de echtgenote van appellant en het onderzoek van de gemeente van 2 juni 1993, ernstig moet worden getwijfeld of sprake is geweest van een reëel huwelijk en daadwerkelijke huwelijkse samenwoning en heeft zij geconcludeerd dat appellant onjuiste gegevens heeft verschaft omtrent zijn huwelijk, die onmiskenbaar hebben geleid tot de verblijfstitel van artikel 10, tweede lid, van de Vw oud. Zij heeft voorts geadviseerd om de door appellant gevraagde vergunning tot verblijf te weigeren.
Met de enkele verwijzing naar het in rechte onaantastbaar geworden zijn van het besluit van 20 augustus 1999 heeft de minister, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.1.5 is overwogen, onvoldoende gemotiveerd, waarom appellant van 1 mei 1994 tot 7 augustus 1995 geen legale arbeid heeft verricht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder het eerste streepje, van besluit nr. 1/80. Het aan het besluit ten grondslag gelegde advies van de ACV heeft geen betrekking op deze vraag, doch op de beoordeling van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. Uit het besluit van de staatssecretaris van 19 november 2001 blijkt evenmin, waarom appellant gedurende bedoelde periode geen legale arbeid heeft verricht, aangezien de staatssecretaris zich in dat besluit op het standpunt heeft gesteld dat de verblijfstitel van appellant op de voet van artikel 10, tweede lid, van de Vw oud eerst op 7 augustus 1995 wegens duurzame ontwrichting van zijn huwelijk is komen te vervallen.
2.5. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van die wet kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 144-148) vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van het horen kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.5.1. Hetgeen appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht, rechtvaardigde niet de conclusie dat reeds aanstonds buiten twijfel was dat zijn bezwaar ongegrond was. Aldus heeft de minister ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
2.6. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 mei 2003 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens schending van onderscheidenlijk de artikelen 3:46 en 7:3 van de Awb.
2.7. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister zijn standpunt dat appellant in de door hem gestelde periode van 1 mei 1994 tot 7 augustus 1995 geen legale arbeid heeft verricht nader toegelicht met een verwijzing naar de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan zijn besluit van 20 augustus 1999. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de ACV in haar advies van 7 april 1999, waarvan de overwegingen zijn overgenomen in dat besluit, op grond van een door de gemeente uitgevoerd onderzoek van 2 juni 1993 heeft overwogen dat ernstig moet worden getwijfeld of sprake is geweest van een reëel huwelijk en daadwerkelijke huwelijkse samenwoning en geconcludeerd dat appellant nimmer verblijf had behoren te worden toegestaan en het document ten bewijze van zijn voortgezet verblijf hem slechts was verstrekt op basis van door hem verstrekte onjuiste gegevens. Nu sprake was van een schijnhuwelijk, is een verblijfsrecht, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vw oud, aldus de minister, nimmer ontstaan. In elk geval was ten tijde van het onderzoek door de gemeente op 2 juni 1993 geen sprake van een reëel huwelijk en daadwerkelijke samenwoning, hetgeen met zich brengt dat het vorenbedoelde verblijfsrecht op die datum van rechtswege is komen te vervallen. Op het moment dat appellant zijn arbeidsovereenkomst aanging, 1 mei 1994, beschikte hij derhalve niet over een verblijfstitel en was dan ook geen sprake van legale arbeid, aldus de minister.
2.7.1. Gelet op de omstandigheid dat door de op 7 februari 2000 verzonden uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in rechte is komen vast te staan dat appellant opzettelijk onjuiste gegevens heeft verschaft over zijn huwelijk en op grond van die gegevens hem een vergunning tot verblijf is verleend en hem vervolgens op de voet van artikel 10, tweede lid, van de Vw oud is toegestaan hier te lande te verblijven en gelet op hetgeen de minister ter zitting van de Afdeling heeft verklaard, hiervoor weergegeven onder 2.7, en tevens in aanmerking nemend dat appellant daar alle gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt terzake nader toe te lichten, staat op voorhand vast dat de minister, gevolg gevend aan de opdracht een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de Afdeling heeft overwogen, geen andere beslissing zal nemen dan die, waartoe het vernietigde besluit strekt. Derhalve acht de Afdeling termen aanwezig om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 2003 geheel in stand blijven.
2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 januari 2004 in zaak nr. AWB 03/33618;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 20 mei 2003, kenmerk 9408-14-1650;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en € 175,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. P. van Dijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004
43-457.
Verzonden: 9 juli 2004
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,