ECLI:NL:RVS:2004:AQ7440

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406130/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor keramische inrichting te Buggenum

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 augustus 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een revisievergunning die op 14 juni 2004 was verleend aan de Kleiwarenfabriek Buggenum B.V. De vergunning was verleend op basis van de Wet milieubeheer voor een inrichting die keramische bak-, sier- en bestratingsstenen produceert. Het besluit tot vergunningverlening werd op 18 juni 2004 ter inzage gelegd. Verzoekster, de Kleiwarenfabriek Buggenum B.V., heeft op 22 juli 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 10 augustus 2004, waar zowel verzoekster als verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente Haelen, aanwezig waren.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het voorschrift 1.7 van de vergunning, dat het veroorzaken van onaanvaardbare hinder op de openbare weg verbiedt, onvoldoende duidelijk is. Dit gebrek aan duidelijkheid leidt tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat verplichtingen uit een milieuvergunning helder en niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn. De Voorzitter heeft geconcludeerd dat er geen bewijs is dat het aantal voertuigbewegingen is toegenomen ten opzichte van de eerdere vergunning en dat de vervuiling van de openbare wegen niet is toegenomen. Daarom heeft de Voorzitter besloten om het bestreden besluit te schorsen en het eerdere voorschrift, zoals dat in 1993 was verleend, in stand te houden.

De beslissing omvatte ook een veroordeling van de gemeente Haelen in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 644,00, en de vergoeding van het griffierecht van € 273,00 aan verzoekster. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 18 augustus 2004.

Uitspraak

200406130/2.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kleiwarenfabriek Buggenum B.V.", gevestigd te Buggenum,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haelen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2004, kenmerk 2002/4, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het winnen, vervaardigen, bewerken, opslaan en overslaan van keramische bak-, sier-, en bestratingsstenen, gelegen aan de Dorpsstraat 60 te Buggenum. Dit besluit is op 18 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Den Bosch, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M.G. Triepels-Peeters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Voorschrift 1.7 bepaalt dat het is verboden om op de openbare weg onaanvaardbare hinder te veroorzaken door verontreiniging door klei, slib e.d. Door de inrichtinghouder dienen op eigen terrein voorzieningen te worden getroffen om deze hinder te voorkomen. Deze voorzieningen dienen binnen vijf maanden na het van kracht worden van deze vergunning te zijn gerealiseerd. Indien nodig dient de Dorpsstraat en eventueel andere, door activiteiten van de inrichting vervuilde openbare wegen, terstond te worden gereinigd over een voldoende grote lengte, zodat daarop geen klei, slib e.d. afkomstig uit de inrichting meer aanwezig is.
2.3.    Verzoekster betoogt dat onduidelijk is wat in voorschrift 1.7 wordt bedoeld met onaanvaardbare hinder. Het bestreden besluit is volgens verzoekster daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verzoekster is verder van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met bestaande rechten, aangezien de vergunde activiteiten niet afwijken van de voorheen vergunde activiteiten en een wekelijkse schoonmaakverplichting voorheen toereikend werd geacht.
2.4.    De Voorzitter overweegt dat onvoldoende duidelijk is wat in voorschrift 1.7 wordt bedoeld met onaanvaardbare hinder. Mede gelet hierop, is eveneens onvoldoende duidelijk waaruit de voorzieningen moeten bestaan die op grond van voorschrift 1.7 getroffen dienen te worden. In zoverre is de Voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat de verplichtingen die voortvloeien uit een aan een milieuvergunning verbonden voorschrift, duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het aantal voertuigbewegingen ten opzichte van de in 1993 vergunde situatie is toegenomen. Evenmin is gebleken dat de vervuiling van de openbare wegen rondom de inrichting vanwege de activiteiten van de inrichting is toegenomen. De Voorzitter ziet derhalve aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat voorschrift 1.7 wordt geschorst en het voorschrift, zoals dat aan de in 1993 verleende vergunning was verbonden, zijn gelding behoudt.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haelen van 14 juni 2004, kenmerk 2002/4, voorzover het voorschrift 1.7 betreft;
II.    treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 1.7 als volgt komt te luiden:
”Indien nodig moet de Dorpsstraat kort voor het weekend worden gereinigd over een voldoende grote lengte, zodat daarop geen klei, slib e.d. afkomstig uit de inrichting meer aanwezig is.”;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haelen te worden betaald aan verzoekster;
IV.    gelast dat de gemeente Haelen aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. Van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004
190-415.