ECLI:NL:RVS:2004:AQ7454

Raad van State

Datum uitspraak
19 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405700/1 en 200405700/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • I.A. Molenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van urgentie voor woningtoewijzing in Utrecht

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op 6 oktober 2003 aan de appellant urgentie verleend voor woningtoewijzing op basis van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997. De appellant verzocht op 5 november 2003 om aanpassing van het zoekprofiel van de urgentie wegens medische redenen, maar dit verzoek werd afgewezen. Op 5 februari 2004 verklaarde het college het bezwaar van de appellant ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde op 11 mei 2004 het beroep van de appellant ongegrond. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 5 augustus 2004, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar.

De Raad van State oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat het college's uitgangspunt om het zoekprofiel voor eengezinswoningen te beperken tot diegenen met medische redenen niet onredelijk was. De Raad onderschreef de overwegingen van de voorzieningenrechter dat de informatie van de artsen niet aantoonde dat de appellant om medische redenen op een eengezinswoning was aangewezen. De Raad concludeerde dat het college de appellant een flat of bovenwoning had kunnen aanbieden als een toereikende maatregel om de woonproblematiek op te lossen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200405700/1 en 200405700/2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 11 mei 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan appellant urgentie verleend op basis van artikel 4.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997 voor de woningtypen bovenwoning en flat vanaf de eerste woonlaag. Bij besluit van 5 november 2003 heeft het college het verzoek van appellant om het zoekprofiel van de urgentie aan te passen wegens medische redenen, afgewezen
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2004, verzonden op 24 juni 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brieven zijn aangehecht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Ravenhorst, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door C. van den Bergh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Met de voorzieningenrechter wordt geoordeeld dat, gelet op het zeer beperkte aanbod van eengezinswoningen in de gemeente Utrecht, het uitgangspunt van het college dat in het kader van een urgentie het toekennen van een zoekprofiel voor eengezinswoningen is beperkt tot diegenen die om medische redenen op een dergelijke woning zijn aangewezen, niet onredelijk is te achten. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat uit de door de behandeld artsen gegeven informatie niet kan worden afgeleid dat appellant om medische redenen op een eengezinswoning zou zijn aangewezen. Ook wordt onderschreven de overweging van de voorzieningenrechter dat het feit dat appellant het als onrechtvaardig ervaart dat hij tengevolge van bedreigingen zijn eengezinswoning zal moeten inruilen voor een flat of bovenwoning, niet mee kan brengen dat moet worden geoordeeld dat het college om die reden gehouden zou zijn om hem met toepassing van de hardheidsclausule voor een eengezinswoning in aanmerking te laten komen. Het aanbieden van een flat of bovenwoning (in een andere wijk) heeft het college in dit geval als een toereikende maatregel kunnen beschouwen om de gerezen woonproblematiek op te lossen. Daarbij is zoals ook door de voorzieningenrechter is opgemerkt van belang dat het college in afwijking van de geldende regeling een extra wachttijd heeft toegekend, waardoor appellant zich volgens het gebruikelijke zoeksysteem binnen niet al te lange tijd voor eengezinswoningen kan aanmelden.
2.3.    De slotsom is dat de voorzieningenrechter terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Het besluit van het college van 12 juli 2004, waarbij de verleende urgentie is komen te vervallen, kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, nu dit besluit onvoldoende samenhang vertoont met de bestreden beslissing op bezwaar. Het hoger beroep kan dan ook niet geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 juli 2004.
2.6.    Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek    w.g. Molenaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004
369.