ECLI:NL:RVS:2004:AQ7455

Raad van State

Datum uitspraak
19 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405698/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • I.A. Molenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake urgentie woningverzoek door college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op 20 november 2002 een verzoek van een wederpartij om urgentie te verlenen op grond van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997 afgewezen. De wederpartij, die met zijn gezin in een driekamerwoning woont, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het college ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft op 3 juni 2004 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 5 augustus 2004 behandeld. De Voorzitter oordeelde dat het college het verzoek om urgentie terecht had afgewezen, omdat er volgens het beleid geen urgentie wordt verleend bij problemen door gebrek aan woonruimte. De Voorzitter twijfelde echter of het college op deugdelijke wijze had gemotiveerd dat er in dit geval geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van het beleid rechtvaardigden. De situatie van de wederpartij, die met acht personen in een driekamerwoning woont, werd in twijfel getrokken, vooral omdat er geen bewijs was dat het gezin door gezinshereniging was gegroeid.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter besloten dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht geen nieuwe beslissing op het bezwaar van de wederpartij behoeft te nemen totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Deze beslissing is genomen in het kader van een voorlopige voorziening en is niet bindend voor de bodemprocedure.

Uitspraak

200405698/2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 juni 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
verzoeker.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2002 heeft verzoeker (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om urgentie te verlenen op grond van artikel 2.5.1. van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997 (hierna: de Huisvestingsverordening), afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2004, verzonden op 7 juni 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college, met inachtneming van de uitspraak, binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw op het door [wederpartij] ingediende bezwaarschrift dient te beslissen.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 6 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft het college de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 augustus 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Beveren, ambtenaar der gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het college heeft het verzoek van [wederpartij] om urgentie te verlenen afgewezen, omdat volgens het op grond van artikel 2.5.1. van de Huisvestingsverordening gevoerde beleid geen urgentie wordt verleend bij problemen in verband met gebrek aan woonruimte. Het college heeft geen aanleiding gezien om in het geval van [wederpartij] toepassing te geven aan de in artikel 4.1. van de Huisvestingsverordening opgenomen hardheidsclausule, aangezien de gemeente Utrecht kampt met een groot tekort aan goedkope huurwoningen en de situatie van te krappe huisvesting zich vaker voordoet in de gemeente, waardoor toepassing van de hardheidsclausule tot een ongewenste precedent zou kunnen leiden. Er is gerede twijfel mogelijk of de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat het college aldus niet op deugdelijke wijze heeft gemotiveerd dat in het geval van [wederpartij] en zijn gezin geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid, in de bodemprocedure zal delen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij] weliswaar met zijn gezin van acht personen een driekamerwoning bewoont, doch dat in het hoger-beroepschrift van het college onder overlegging van de desbetreffende stukken uiteen is gezet dat uit het aanmeldingsformulier woonruimte - op basis waarvan de huidige woning is toegewezen - niet blijkt dat [wederpartij] heeft aangegeven dat het gezin door gezinshereniging inmiddels uit acht personen bestond en dat bovendien op het formulier een aantekening is geplaatst waaruit blijkt dat [wederpartij] op 6 augustus 2002 nog uitdrukkelijk heeft verklaard met vier personen in de driekamerwoning te willen gaan wonen. Nu (de gemachtigde van) [wederpartij] voor deze handelwijze vooralsnog geen met stukken onderbouwde verklaring heeft kunnen geven, betekent dit dat voorshands met name dient te worden betwijfeld of het door de rechtbank gemaakte onderscheid tussen de situatie van [wederpartij] en een situatie waarin ruimtegebrek het gevolg is van een vrijwillige keuze terecht is gemaakt.
2.3.    Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het verzoek van het college er op is gericht dat niet opnieuw - binnen zes weken - met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank op het bezwaar van [wederpartij] behoeft te worden beslist, ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht geen nieuwe beslissing op het bezwaar van [wederpartij] behoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. molenaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004
369.