ECLI:NL:RVS:2004:AQ8722

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402408/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank Utrecht inzake het natuurgebiedsplan Eemland

Op 1 september 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de vereniging "Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie" tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 februari 2004. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens de rechtbank niet als belanghebbende kon worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De vereniging stelde dat zij de collectieve belangen van haar leden behartigt en dat zij betrokken is bij de inrichting van het gebied waarop het natuurgebiedsplan betrekking heeft.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellante geen belanghebbende was. De statuten van de vereniging en de feitelijke werkzaamheden toonden aan dat appellante wel degelijk een collectief belang behartigt. Hierdoor was appellante belanghebbende in de zin van de Awb, en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Daarnaast werd bepaald dat de provincie Utrecht het griffierecht van € 409,00 aan appellante moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 1 september 2004.

Uitspraak

200402408/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging “Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie”,
gevestigd te Deventer,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 februari 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) het natuurgebiedsplan Eemland (hierna: het natuurgebiedsplan) vastgesteld.
Bij uitspraak van 5 februari 2004, verzonden op 10 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. A.F. Rozen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.M.W. Hoevenaar, drs. H.C. Thomassen en mr. N.M. de Vries, gemachtigden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante met betrekking tot de vaststelling van het natuurgebiedsplan niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt. Zij heeft het door appellante ingestelde beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.    Uit artikel 2, onder a, in samenhang gelezen met artikel 1, onder 2, van de statuten van de vereniging Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie volgt dat appellante ten doel heeft het behartigen van de collectieve belangen van al haar leden op agrarisch gebied binnen haar werkgebied, waarin de provincie Utrecht ligt. Uit de stukken blijkt dat appellante de bewaking van de landbouwkundige functies van gronden binnen haar werkgebied als een van haar taken ziet en dat zij in dit kader met diverse overheden, waaronder de provinciale, overleg heeft gevoerd en afspraken heeft gemaakt over de inrichting van het gebied waarop het natuurgebiedsplan betrekking heeft. Het belang terzake is aan te merken als een collectief belang dat appellante krachtens haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden behartigt. Gelet hierop is appellante belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal onder toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State de zaak naar de rechtbank terugwijzen.
2.4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 februari 2004, SBR 2003/447;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    gelast dat de provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004
195-424.