ECLI:NL:RVS:2004:AQ9921

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404392/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • A.P. de Rooy
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake ontgrondingsvergunning voor bedrijventerrein

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 september 2004 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster, de naamloze vennootschap "N.V. Ontwikkelingsmaatschappij Rail Service Centrum Groningen", heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen, dat op 13 april 2004 een vergunning onder voorschriften heeft verleend voor het ontgronden van een perceel in de gemeente [plaats]. Deze vergunning is verleend voor het graven van een insteekhaven ten behoeve van een te realiseren bedrijventerrein. Verzoekster stelt dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat een concurrent zich op het bedrijventerrein zal vestigen en gebruik zal maken van de insteekhaven, wat zou leiden tot omzetverlies voor verzoekster.

De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 30 augustus 2004, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door mr. J. Veltman en ing. W.J. Dirksen, en verweerder door C.H. Dijkstra en D.J.P. Wever. Ook de vergunninghoudster was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. W.H.R. van Boetzelaer. De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Hij heeft vastgesteld dat het belang van verzoekster niet rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, aangezien de ontgrondingsvergunning niet uitsluitend ten behoeve van een concurrent van verzoekster is verleend. Hierdoor is het waarschijnlijk dat het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

Op basis van deze overwegingen heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 september 2004.

Uitspraak

200404392/2.
Datum uitspraak: 2 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. Ontwikkelingsmaatschappij Rail Service Centrum Groningen", gevestigd te Veendam,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 13 april 2004, nr. 2004-12.000/16,MV, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghoudster] voor het ontgronden van (gedeelten van) het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2004.
Bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en ing. W.J. Dirksen, directeur, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Dijkstra en D.J.P. Wever, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W.H.R. van Boetzelaer, advocaat te Leeuwarden, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De ontgrondingsvergunning voorziet, voorzover hier van belang, in het graven van een zogenoemde insteekhaven ten behoeve van een te realiseren bedrijventerrein.
2.3.    Verzoekster stelt dat de vergunning ten onrechte is verleend en voert aan dat een concurrent zich op het te realiseren bedrijventerrein zal vestigen en van de te graven insteekhaven gebruik zal maken waardoor zij omzetverlies zal leiden.
2.4.    In artikel 17, tweede lid, van de Ontgrondingenwet is, voorzover hier van belang, bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten op grond van Hoofdstuk II van deze wet, beroep kan instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De Voorzitter is voorshands van oordeel dat het belang van verzoekster niet rechtstreeks bij het door haar bestreden besluit is betrokken. Daarbij neemt hij het navolgende in aanmerking. Het belang van verzoekster in deze procedure bestaat, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, uit het veiligstellen van haar concurrentiepositie. De ontgrondingsvergunning voorziet evenwel niet in het graven van een insteekhaven uitsluitend ten behoeve van een concurrent van verzoekster. Er bestaat derhalve geen verband tussen de verleende vergunning en de concurrentiepositie van verzoekster. Ook anderszins is niet gebleken dat het belang van verzoekster rechtstreeks bij het door haar bestreden besluit is betrokken.
2.5.    Gelet op het vorenstaande acht de Voorzitter het waarschijnlijk dat het door verzoekster ingediende beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. De Rooy
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004
59-417.