ECLI:NL:RVS:2004:AQ9949

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402275/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorrangsverklaring op basis van Huisvestingsverordening 2003 door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 27 november 2003 geweigerd appellant een voorrangsverklaring te verstrekken, zoals bedoeld in artikel 2.4.1 van de Huisvestingsverordening 2003. Appellant, die in hoger beroep ging, had eerder bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 23 januari 2004. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 5 februari 2004 het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens op 15 maart 2004 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 17 maart 2004 is ingekomen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 juli 2004. Het college werd vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, terwijl appellant niet ter zitting verscheen. De centrale vraag was of appellant op de peildatum van 1 maart 2003 feitelijk hoofdbewoner was van de woning in Amsterdam. De voorzieningenrechter had vastgesteld dat appellant ten tijde van de peildatum in Vietnam verbleef en dat zijn zoon, die niet tot zijn huishouden behoorde, de woning bewoonde. Appellant had nagelaten dit aan de Dienst Wonen te melden en had onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor de voorrangsverklaring voldeed.

De Raad van State concludeerde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op de peildatum zijn hoofdverblijf in de Amsterdamse woning had. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402275/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd appellant een voorrangsverklaring als bedoeld in artikel 2.4.1. van de Huisvestingsverordening 2003 (hierna: de verordening) te verstrekken.
Bij besluit van 23 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, werkzaam bij de Dienst Wonen van de gemeente Amsterdam, is verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 2.4.1, aanhef en onder b, van de verordening bepaalt dat het college een voorrangsverklaring kan verlenen aan stadsvernieuwingskandidaten.
Niet in geschil is dat appellant een stadsvernieuwingskandidaat is.
2.1.1.    Ter uitvoering van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid heeft het college een beleid ontwikkeld dat is neergelegd in de zogeheten Uitvoeringsinstructie 5, (Voorrang en indicatie) van 1 juli 2003 (hierna: instructie). Met betrekking tot stadsvernieuwingskandidaten wordt, voor zover van belang, volgens de instructie voorrang verleend aan huishoudens die op de door het college vastgestelde peildatum feitelijk hoofdbewoner zijn van een woonruimte met een nader omschreven huurprijs, waarvoor voor ingebruikneming een huisvestingsvergunning is vereist en die in het bezit is van een zodanige vergunning.
2.2.    De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden in het haar voorgelegde geschil de beantwoording van de vraag centraal gesteld of appellant op de - onbetwiste - peildatum 1 maart 2003 feitelijk hoofdbewoner was van de woning [locatie].
2.3.    Uit de bezoeken die medewerkers van het Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Amsterdam aan de woning van appellant hebben gebracht alsmede uit de gesprekken met de aldaar aanwezige personen en uit de daarbij getrokken bevindingen is naar voren gekomen dat appellant ten tijde van de peildatum reeds langere tijd in Vietnam werkzaamheden verrichtte en aldaar verbleef bij vrouw en kind.
Geconstateerd is dat een zoon van appellant - die niet behoorde tot appellants huishouden en die een ander woonadres voerde - de woning bewoonde bij afwezigheid van appellant. Onweersproken staat vast dat appellant een en ander nimmer aan de Dienst Wonen heeft gemeld.
De voorzieningenrechter heeft terecht vastgesteld dat appellant, op wiens weg het ligt aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een voorrangsverklaring, voldoende gelegenheid heeft gehad om aannemelijk te maken dat hij wel zijn hoofdverblijf op zijn Amsterdamse adres had en, dat appellant zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase in gebreke is gebleven bij de verstrekking van de benodigde gegevens en bescheiden en voorts inhoudelijk geen argumenten naar voren heeft gebracht die een ander licht op de zaak zouden hebben kunnen werpen.
De conclusie van de voorzieningenrechter dat in de bezwaarfase niet aannemelijk is geworden dat appellant op de peildatum feitelijk zijn hoofdverblijf in de Amsterdamse woning had en dat het college derhalve op goede gronden de voorrangsverklaring heeft geweigerd, is juist.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
221.