200405893/2.
Datum uitspraak: 20 september 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Lith,
verweerder.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het slachten van varkens en runderen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Lith, sectie […], nummers […], […], […] en […]. Dit besluit is op 7 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 september 2004, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. A.E. Kogels en ing. A.M.M. van Laarhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. S. van der Wee, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker betoogt dat hij onaanvaardbare stankhinder zal ondervinden van de onderhavige inrichting. Volgens hem zijn de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende ter voorkoming van stankhinder. Verzoeker is verder van mening dat een voorschrift met een algemeen verbod op stankhinder aan de vergunning zou moeten worden verbonden.
2.3. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval de geur wel relevant is, maar geen sprake is van potentiële hinder. Daarom hoeven volgens verweerder geen aanvullende maatregelen te worden getroffen. Wel is, conform de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NeR), een vangnetvoorschrift opgenomen dat, indien op basis van klachten wordt geconcludeerd dat er hinder wordt veroorzaakt, het bedrijf conform het alara-principe een geuronderzoek dient uit te voeren, aldus verweerder. De Voorzitter leidt uit het bestreden besluit af dat verweerder zich hierbij heeft gebaseerd op de bijzondere regeling B5 Vleesindustrie van de NeR (hierna: de bijzondere regeling), welke ook betrekking heeft op slachterijen.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. In de bijzondere regeling is voor slachterijen onder meer het volgende vermeld. Een geurconcentratie van 3 ge/m3 als 98-percentiel mag ter plaatse van de te beschermen objecten niet worden overschreden. Het niveau van 3 ge/m3 als 98-percentiel moet worden gehanteerd als grens waarvan in uitzonderlijke gevallen gemotiveerd kan worden afgeweken. Bij een geurconcentratie beneden 1,1 ge/m3 als 98-percentiel zijn maatregelen niet nodig. Wanneer de geurconcentratie ligt tussen 1,1 en 3 ge/m3 als 98-percentiel dient het bevoegd gezag af te wegen of maatregelen ter verdere reductie nodig zijn. Het bevoegd gezag stelt vast welke geurgevoelige objecten beschermd worden conform de gegeven hinderniveaus, waarbij rekening wordt gehouden met een redelijke verhouding tussen de inspanning die van de vergunninghouder wordt gevraagd en het beoogde milieueffect.
Voorts is in de bijzondere regeling vermeld dat de bepaling van de geuremissie doorgaans achterwege kan blijven indien de productiecapaciteit per uur niet meer bedraagt dan 8 varkens, 5 runderen, 14 kalveren, 54 schapen, 400 kuikens, 28 kalkoense hanen of 56 hennen, of 300 eenden. Bij slachterijen waar meerdere diersoorten worden verwerkt wordt de geuremissie bepaald naar rato van de bijdrage van de onderscheiden diercategorieën.
2.6. In bijlage 5 bij de aanvraag is een berekening van de geuremissie van de onderhavige inrichting opgenomen. Hierin is slechts een berekening gemaakt van de geuremissie van de varkens. De productiecapaciteit voor runderen zou volgens deze berekening te gering zijn om voornoemde bijzondere regeling van de NeR toe te passen. Blijkens de berekening bedraagt de geuremissie van de varkens 32,49 x 106 ge/h. Verder is hierin gesteld dat de geuremissie ten opzichte van de dichtstbijgelegen burgerwoning van derden gering zou zijn en zou worden voldaan aan de geurimmissieconcentratienorm van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel. De geurimmissie ten opzichte van de dichtstbijgelegen bedrijfswoning zou niet meer bedragen dan 5 ge/m3 als 98-percentiel.
De Voorzitter stelt vast dat in de onderhavige inrichting meerdere diersoorten, te weten varkens en runderen, worden verwerkt. Blijkens de bijzondere regeling dient in een dergelijk geval de geuremissie te worden bepaald door middel van sommatie van de bijdragen van beide diersoorten. Vastgesteld moet worden dat dit in het onderhavige geval bij de geurberekening niet is gebeurd. Tevens stelt de Voorzitter vast dat de geuremissie ten aanzien van de dichtstbijgelegen bedrijfswoning van derden meer, te weten 5 ge/m3 als 98-percentiel, dan de in de bijzondere regeling als grens gehanteerde waarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel bedraagt. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom in dit geval van laatstgenoemde waarde zou kunnen worden afgeweken.
Gelet op het vorenstaande moet naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter worden geconcludeerd dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een uit oogpunt van stankhinder aanvaardbare situatie. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.7. Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter reeds hierom aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Voorzitter ziet in dit stadium geen aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker opgevoerde kosten voor een deskundigenrapport. Daarbij neemt de Voorzitter mede in aanmerking dat dit rapport voor de beslissing op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening geen betekenis heeft gehad. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de door verzoeker in het verzoekschrift opgevoerde leges- en verzendkosten niet voor vergoeding in aanmerking. Dit geldt evenzeer voor de opgevoerde kosten in verband met het schrijven van het verzoekschrift nu dit door verzoeker zelf is opgesteld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lith van 1 juni 2004;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lith in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 329,24; het bedrag dient door de gemeente Lith te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de gemeente Lith aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2004.