200307287/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 2003, kenmerk 03/28560, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting op het perceel [locatie] te Swalmen, kadastraal bekend gemeente Swalmen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 24 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2003, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 mei 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2004, waar appellanten, in persoon en vertegenwoordigd door J.M.A. Klaus, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Balendonck, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door S.A.A. Gehlen, gemachtigde.
2.1. Appellanten hebben hun beroep, behoudens voorzover dit betrekking heeft op het aspect geur, ter zitting ingetrokken.
2.2. Binnen de inrichting wordt “hygiënisch papier” geproduceerd, met name toiletpapier, papieren handdoekjes en poetsrollen. De aangevraagde veranderingen hebben betrekking op het aanpassen van de chemicaliënopslag, proceswijzigingen bij de pulpbereiding, het plaatsen van twee buffertanks voor afvalwater, het vervangen van de vaste stofafscheider, het verplaatsen van enkele afdelingen, een toename van de hoeveelheid ontinktingsslib en het uitbreiden van de opslag van oud papier. Bij besluit van 18 juli 2000 is voor de inrichting een revisievergunning verleend.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten stellen geurhinder te ondervinden vanwege de inrichting en vrezen dat deze zal toenemen ten gevolge van de vergunde veranderingen. Zij voeren aan dat in de vergunning van 18 juli 2000 is bepaald dat de inrichting met ingang van 1 juli 2001 de geurnorm van 3 ge/m3 als 98-percentiel niet mag overschrijden. Uit het geuronderzoek verricht door Buro Blauw B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2003, blijkt, zo stellen appellanten, dat de feitelijke geurbelasting 7,5 ge/m3 als 98-percentiel bedraagt, hetgeen een aanzienlijke overschrijding is van de geldende norm. Een verdere toeneming van de geurhinder achten zij daarom niet aanvaardbaar. In dit verband vragen zij zich af waarom verweerder geen (verdere) geurreducerende maatregelen heeft voorgeschreven. Daarbij wijzen appellanten er nog op dat het rapport van Buro Blauw B.V. tegenstrijdigheden bevat en dat sprake is van onvolkomenheden, zodat hierin wellicht nog een te optimistisch beeld wordt geschetst van de geurbelasting vanwege de inrichting. Meer in het algemeen menen appellanten dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hun woning op een afstand van 20 meter van de terreingrens van de inrichting is gelegen.
2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als gevolg van de aangevraagde veranderingen geen extra geurhinder te verwachten valt. Derhalve kon de aanvraag zijns inziens in zoverre niet worden geweigerd noch behoefden aan de vergunning nadere voorschriften hieromtrent te worden verbonden.
2.6. De Afdeling overweegt als volgt. Aan de revisievergunning van 18 juli 2000 zijn voorschriften met betrekking tot geur verbonden. Deze vergunning blijft van kracht naast de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning. Nu de strekking van de desbetreffende voorschriften en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, moet ervan worden uitgegaan dat deze voorschriften ook betrekking hebben op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen van de inrichting. De revisievergunning is onherroepelijk, hetgeen betekent dat niet meer ter discussie staat of met de hierin opgenomen voorschriften een toereikend beschermingsniveau tegen geurhinder wordt geboden. Derhalve dient beoordeeld te worden of met de aangevraagde veranderingen binnen de geldende geurnorm wordt gebleven.
De Afdeling leidt uit het deskundigenbericht af dat de aangevraagde veranderingen niet leiden tot een verhoogde emissie van geur. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de in het advies neergelegde conclusies te twijfelen. Nu de aangevraagde veranderingen niet bijdragen aan de emissie van geur vanuit de inrichting, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning om die reden niet kon worden geweigerd, en dat er in zoverre geen aanleiding was om daaraan nadere voorschriften te verbinden. De vraag of de aan de revisievergunning verbonden voorschriften omtrent geur worden nageleefd heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de veranderingsvergunning en kan reeds om die reden niet slagen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004