200401580/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vennootschap naar Amerikaans recht “Exxon Research & Engineering company”, gevestigd te New Jersey, Verenigde Staten,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 januari 2003 in het geding tussen:
het Bureau voor de Industriële Eigendom.
Bij brief van 6 juli 2000 heeft het Bureau voor de Industriële Eigendom (hierna: het Bureau) appellante bericht dat het op haar naam gestelde Europees octrooi nr. 0734431 voor Nederland met ingang van 1 juli 2000 is vervallen.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft het Bureau een verzoek van appellante om het octrooi te herstellen niet-ontvankelijk verklaard (lees: afgewezen).
Bij besluit van 10 september 2002 heeft het Bureau het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2003 (lees: 13 januari 2004), verzonden op 16 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 april 2004 heeft het Bureau van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.E. Ebbink en mr. F.W. Gerritzen, beide advocaat te Amsterdam, en het Bureau, vertegenwoordigd door mr. I.W. van der Eijk, ambtenaar bij het Bureau, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 62 van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW 1995) vervalt een octrooi van rechtswege, wanneer de in artikel 61 vermelde bedragen niet binnen zes kalendermaanden na de daar vermelde vervaldag zijn betaald.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de ROW 1995, voorzover thans van belang, wordt, indien de houder van een Europees octrooi, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid, niet in staat is geweest een termijn ten opzichte van het Bureau in acht te nemen, op zijn verzoek door het Bureau de vorige toestand hersteld indien het niet in acht nemen van de termijn ingevolge deze rijkswet rechtstreeks heeft geleid tot het verlies van enig recht of rechtsmiddel.
Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt een herstelverzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een jaar na afloop van de niet in acht genomen termijn, ingediend. Gelijktijdig met het verzoek wordt de verzuimde handeling alsnog verricht.
2.2. Het Bureau heeft het door appellante tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat - kort samengevat - het verzoek niet zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 23 van de ROW 1995, is ingediend.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank het Bureau ten onrechte is gevolgd in zijn uitleg van het begrip “zo spoedig mogelijk”, als bedoeld in artikel 23 van de ROW 1995, faalt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 april 2004 in zaak no.
200304320/1, heeft het Bureau door onder zo spoedig mogelijk in evenbedoelde bepaling, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een periode van ten hoogste drie maanden na het ontdekken van het verzuim te verstaan, mede gelet op de belangen van derden die van de juistheid van het octrooiregister moeten kunnen uitgaan en daarnaar handelen, aan die bepaling geen onjuiste toepassing gegeven. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding op dit oordeel terug te komen.
Vaststaat dat het verzuim aan het licht is gekomen in oktober 2000. Het herstelverzoek is op 6 juni 2001 ingediend, derhalve ongeveer acht maanden later. Het herstelverzoek is aldus niet zo spoedig mogelijk in evenbedoelde zin ingediend.
De door appellante ten betoge dat haar verzoek niettemin niet had mogen worden afgewezen gestelde omstandigheid - onzorgvuldigheid van haar gemachtigde wegens ziekte - levert geen aanleiding voor een ander oordeel op. Het Bureau heeft de gevolgen van deze gestelde omstandigheid voor rekening van appellante mogen laten, als het heeft gedaan.
De conclusie is dat de rechtbank het Bureau terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat het herstelverzoek niet zo spoedig mogelijk na afloop van de niet in acht genomen termijn is ingediend en dat het verzoek derhalve mocht worden afgewezen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004