ECLI:NL:RVS:2004:AR2886

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401961/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • E.J. Nolles
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor houtopslag in natuurgebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mierlo, thans Geldrop-Mierlo, dat appellant onder oplegging van een dwangsom heeft gelast om de houtopslag op een perceel terug te brengen tot een bepaalde omvang. Het college heeft in 2002 een besluit genomen dat appellant verplichtte om de houtopslag op het perceel te reduceren tot maximaal 250 m3 op 1 april 2003, 50 m3 op 1 april 2004 en 10 m3 op 1 april 2005, met een dwangsom van € 500,00 per termijn bij niet-naleving. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank 's Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond, maar niet-ontvankelijk voor de periode tot 1 april 2003. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tijdig heeft opgetreden tegen het strijdige gebruik van de grond. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat het perceel in het bestemmingsplan is bestemd als natuurgebied en dat de houtopslag in strijd is met deze bestemming. De Afdeling concludeert dat het college niet kan volstaan met handhaving van de last onder dwangsom, omdat het college niet heeft aangetoond dat het gebruik van de grond op de peildatum is beëindigd. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar op andere gronden vernietigd, maar de Afdeling bevestigt de uitspraak met verbetering van de gronden.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, bevestigt de aangevallen uitspraak en vernietigt het besluit van het college van 2 maart 2004. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet het griffierecht vergoed worden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 29 september 2004.

Uitspraak

200401961/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 28 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mierlo, thans Geldrop-Mierlo, (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de houtopslag op een perceel aan [locatie], kadastraal bekend gemeente Mierlo, sectie […], nummer […], (hierna: het perceel) terug te brengen tot een omvang van ten hoogste 250 m3 op 1 april 2003, tot een omvang van ten hoogste 50 m3 op 1 april 2004 en tot een omvang van ten hoogste 10 m3 op 1 april 2005, bij gebreke waarvan appellant per genoemde data een dwangsom verbeurt van € 500,00 met een maximum van € 2.000,00 per gestelde termijn.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2004, verzonden op 29 januari 2004, heeft de rechtbank 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dat is gericht tegen de handhaving van de last onder dwangsom voor de periode tot 1 april 2003, het beroep voor het overige gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college opnieuw in de zaak voorzien en zijn besluit van 10 juli 2002 in zoverre gewijzigd, dat appellant is gelast de houtopslag uiterlijk op 1 april 2005 terug te brengen en te houden tot ten hoogste 75 m3, bij gebreke waarvan appellant een dwangsom verbeurt van € 500,00 per geconstateerde overtreding per dag met een maximum van € 6.000,00.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 april 2004, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden naar de Afdeling ter behandeling.
Bij brief van 17 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, advocaat te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door B.A. Brugman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het perceel is in het bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Mierlo bestemd als “Natuurgebied”. Daarmee is het perceel ingevolge artikel 13 van de bij dat plan behorende voorschriften bestemd voor doeleinden van natuur- en landschapsbehoud, behoud en herstel van de op de gronden voorkomende waardevolle landschapselementen, behoud en herstel van de natuurwetenschappelijke waarden van deze gronden, behoud en herstel van het ecologisch evenwicht op deze gronden en extensieve recreatie. De mogelijkheden voor extensieve recreatie worden beperkt door de overige tot deze bestemming behorende doeleinden.
Ingevolge artikel 13.6.1. van de planvoorschriften is het verboden de gronden te gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 13.6.2., onder 2., van de planvoorschriften wordt onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval begrepen gebruik van de grond als opslag-, stort- of bergplaats van andere voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voor zover dat noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.
Ingevolge artikel 54.3. van de planvoorschriften – voor zover hier van belang - mag het gebruik van de gronden en/of de opstallen dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd.
Het plan is in werking getreden op 14 augustus 1987.
2.2.    Niet in geschil is dat de opslag niet noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond en mitsdien in strijd is met de bestemming “Natuurgebied”. In geschil is of het ten tijde van het besluit op bezwaar bestaande gebruik wordt gedekt door het overgangsrecht.
Niet is betwist dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 26 november 2002 de houtopslag ongeveer 500 m3 bedroeg. Naar de stelling van appellant was de houtopslag in 1987 eveneens ongeveer 500 m3.
De strekking van het in artikel 54.3 van de planvoorschriften geregelde overgangsrecht brengt mee dat daarop geen beroep kan worden gedaan als het op de peildatum bestaande gebruik is beëindigd. Ook indien het bestaande gebruik niet geheel is beëindigd, is een latere intensivering niet meer toegestaan, ook al zou dit geïntensiveerde gebruik overeenkomen met of minder intensief zijn dan het op de peildatum bestaande gebruik.
2.3.    Ter zitting heeft het college - in afwijking van zijn standpunt in de beslissing op bezwaar en ten overstaan van de rechtbank dat het college vanwege de ligging van het perceel in een bosgebied, afzijdig ten opzichte van de openbare weg, en vanwege een dichte afschermende beplanting, op de peildatum niet bekend was met de (omvang van de) houtopslag -, verklaard, dat vóór de inwerkingtreding van het plan op het perceel en op omliggende percelen aanmerkelijke kap- en onderhoudswerkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat het vrijkomende hout – van een aanzienlijke omvang overeenkomend met de verklaringen van appellant – toen op het perceel is opgeslagen. Het college was derhalve op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan ermee bekend dat een hoeveelheid hout in de omvang als door appellant gesteld op het perceel was opgeslagen. De veronderstelling van het college dat het hier om tijdelijke opslag ging als onderdeel van de kap- en onderhoudswerkzaamheden in het bos en niet om opslag voor gebruik door appellant, laat onverlet dat het college vóór de peildatum had kunnen vaststellen wat het karakter van de opslag was en aan appellant kenbaar had kunnen maken dat opslag voor eigen gebruik in strijd was met zowel het geldende “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak” als met het toen reeds vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied” en dat het college in opslag voor eigen gebruik niet zou berusten. Het college heeft het op de peildatum strijdige gebruik derhalve niet tijdig gewraakt, hoewel het daartoe in staat was, en is mitsdien slechts bevoegd handhavend op te treden tegen (de omvang van) het strijdige gebruik, zoals dat bestond ten tijde van het bestreden besluit, indien het aannemelijk zou maken dat het op de peildatum bestaande gebruik gedeeltelijk zou zijn beëindigd en later weer is geïntensiveerd.
De rechtbank heeft dit miskend.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. Nu de rechtbank de beslissing op bezwaar reeds op andere grond heeft vernietigd, dient de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.5.    Voor zover het college opnieuw op het bezwaarschrift heeft beslist, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan, dat overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan, waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.
Ingevolge artikel 6:19 van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen, als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Voorts is in artikel 6:24, eerste lid, van de Awb bepaald dat afdeling 6.2 van die wet met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing is, indien hoger beroep of beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Gelet op deze laatste bepaling moet onder een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, ook worden verstaan een nieuwe beslissing op bezwaarschrift, die wordt genomen terwijl hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij de oorspronkelijke beslissing op bezwaarschrift is vernietigd. De nieuwe beslissing van het college van 2 maart 2004 moet derhalve worden aangemerkt als een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, zodat het hoger beroep van appellant ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moet worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De last is bij de nieuwe beslissing op het bezwaarschrift verminderd, maar wel in stand gebleven. Uit dit besluit blijkt echter niet dat onderzoek is gedaan naar het gebruik tussen de peildatum en de nieuwe beslissing op het bezwaarschrift. Dit besluit berust mitsdien niet op een deugdelijke motivering, zodat dit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
2.6.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij berust;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mierlo van 2 maart 2004, HV.04.021, 2004.02613;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mierlo in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 695,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Geldrop-Mierlo te worden betaald aan appellant;
V.    gelast dat de gemeente Geldrop-Mierlo aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004
17-291.