200401780/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 9 december 2003, kenmerk 962098, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante voor een periode van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan en breken van bouw- en sloopafval, het opslaan en bewerken van teervrij asfalt, het opslaan en breken van teerhoudend asfalt, het opslaan van on- en/of bewerkt hout en het shredderen van afvalhout, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Y.A. Breunesse, [gemachtigde] en ing. B. Hurks, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers en P.J. van der Linden, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.13, nu de maximale hoogte van de buitenopslag van puin ter hoogte van de Ampèrestraat naar aanleiding van ingediende bedenkingen inzake zand- en stofhinder is teruggebracht van negen naar zes meter boven het maaiveld.
2.3. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.13 mag in de inrichting op de vergunningtekening aangegeven:
a. ongebroken/gebroken teervrij asfalt;
b. ongebroken/gebroken teerhoudend asfalt en
c. opslag beton en puin gebroken
worden opgeslagen tot een maximale hoogte van zes meter boven het maaiveld.
2.4. Verweerder heeft ter zitting gesteld bij nadere beschouwing van mening te zijn dat ook een maximale opslaghoogte van zeven meter toereikend is om zand- en stofoverlast te voorkomen. Nu verweerder zich op een ander standpunt stelt dan hij in zijn bestreden besluit heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.13 betreft, te worden vernietigd.
2.6. Ten aanzien van het verzoek van appellante om verweerder te veroordelen in de kosten van het meebrengen van een deskundige ter zitting, overweegt de Afdeling het volgende. Van het meebrengen van een deskundige is niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling gedaan, zodat de Afdeling betrokkene als gemachtigde van appellante beschouwt. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt daarom in zoverre afgewezen. Verweerder dient voor het overige op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 december 2003, kenmerk 962098, voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.13 betreft;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 696,58, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004