200404072/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft de gemeenteraad van Coevorden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 oktober 2003, het bestemmingsplan “Sleen” vastgesteld.
Bij besluit van 16 maart 2004, kenmerk 6.2/2003009852, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar appellanten, in de persoon van [een der appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door B.K. Hendriks, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.A. Gortmaker, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan actualiseert de planologische regeling voor de kern Sleen en voorziet onder meer in een regeling voor de begraafplaats.
2.3. In het bezwaar van appellanten dat de gemeenteraad onvoldoende kenbaar heeft gemaakt dat het bestemmingsplan voorziet in een verkleining van de uitbreidingsmogelijkheden van de begraafplaats, ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Zij neemt daarbij in aanmerking dat ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet is vereist dat in de openbare kennisgeving voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerp alle activiteiten die een plan toelaat worden weergegeven, maar dat kan worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud. Daaraan is in dit geval voldaan. Ook overigens is aan de publicatievereisten die de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt voldaan.
Voorzover appellanten hebben gesteld dat de VROM-Inspectie, Regio Noord over de verkleining van de uitbreidingsmogelijkheden van de begraafplaats had moeten worden gehoord, blijkt uit de stukken dat deze instantie bij de voorbereiding van het bestemmingsplan betrokken is geweest; de Afdeling laat hier buiten beschouwing of de Wet op de lijkbezorging in deze procedure wel aan de orde is, nog daargelaten dat de door appellanten genoemde artikelen geen betrekking hebben op de VROM-Inspectie.
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Groenvoorzieningen” voorzover het betreft gronden die onder het vorige plan nog voorzagen in uitbreidingsmogelijkheden voor de begraafplaats. Volgens appellanten is handhaving van de oorspronkelijke uitbreidingsruimte noodzakelijk met het oog op een toenemend aantal begrafenissen in de toekomst en teneinde te waarborgen dat de uitbreiding hetzelfde karakter zal krijgen als de bestaande begraafplaats. Tot slot vrezen appellanten dat de bouw van een brandweerkazerne in de onmiddellijke nabijheid van de begraafplaats de rust op de begraafplaats zal verstoren.
2.5. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voldoende zijn voor de planperiode. Voorts is hij van mening dat, gelet op de afstand tot de brandweerkazerne, de rust op de begraafplaats niet in ernstige mate zal worden verstoord.
2.6. Uit de stukken blijkt dat ten opzichte van de vorige planologische regeling de vorm van de begraafplaats enigszins is gewijzigd en de uitbreidingsruimte met ongeveer 1.600 m² is teruggebracht.
Blijkens het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat de in het plan opgenomen uitbreidingsruimte voor de begraafplaats voldoende is voor de planperiode van tien jaren. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat deze uitbreidingsruimte ook op langere termijn in de behoefte aan nieuwe graven zou moeten voorzien, acht de Afdeling de noodzaak daartoe onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Voorts stelt de Afdeling vast dat de brandweerkazerne geen deel uitmaakt van het voorliggende plan, maar in het bestemmingsplan “Brandweerkazerne Boelkenweg Sleen” is opgenomen. In haar uitspraak van 24 september 2003, no.
200205613/1heeft de Afdeling naar aanleiding van de beroepen van onder meer appellanten tegen de goedkeuring van dat bestemmingsplan ten aanzien van de afstand tot de brandweerkazerne overwogen dat verweerder, de ligging van de begraafplaats, met een eventuele uitbreiding, in aanmerking genomen, ervan uit heeft kunnen gaan dat de rust op de begraafplaats niet ernstig zal worden verstoord.
De Afdeling ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen, temeer nu blijkens het verhandelde ter zitting in het voorliggende plan de afstand tussen de begraafplaats en de brandweerkazerne wordt vergroot.
Daarnaast overweegt de Afdeling dat de inrichting van de begraafplaats niet in een bestemmingsplan kan worden geregeld. Overigens blijkt uit de stukken dat het ontwerp van de tuinarchitect Jan Vroom in stand blijft.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.