200402056/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Heumen (hierna: het college),
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 januari 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) [wederpartij] bouwvergunning geweigerd voor het bouwen van een schuur op het perceel kadastraal bekend gemeente Heumen, sectie […] […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2004, verzonden op 30 januari 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van het college van 2 oktober 2002 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 9 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 5 april en 7 juni 2004 heeft [wederpartij] gereageerd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2004, waar van appellanten sub 2 [gemachtigde] en [gemachtigde] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Nijmegen. Voorts zijn daar gehoord [wederpartij] en [partij], bijgestaan door ing. E. Stroobosscher. Het college is, met kennisgeving, niet verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een schuur voor het stallen van agrarische bedrijfsmiddelen.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de schuur waarvoor vergunning is gevraagd zal worden gebruikt voor opslagdoeleinden ten behoeve van het in Grave gelegen bedrijf van de zoon van [wederpartij]. Naar hun mening kan bebouwing volgens het bestemmingsplan slechts worden toegestaan als deze ten dienste staat van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf. Volgens het college is op het perceel ook nog voldoende bedrijfsbebouwing aanwezig voor de stalling van landbouwvoertuigen. Appellanten sub 2 betogen verder dat opslag van landbouwvoertuigen volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan en dat de op te richten bebouwing niet binnen het in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingsvlak valt.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” rust op het in geding zijnde perceel de bestemming “Agrarische doeleinden I (agrarisch productiegebied)”. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften hebben de aldus bestemde gronden de functie van agrarisch productiegebied en zijn deze bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is bebouwing slechts toegestaan indien deze noodzakelijk is voor en ten dienste staat aan een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
Niet in geschil is dat uit deze bepalingen wordt afgeleid dat het agrarisch bedrijf ter plaatse moet worden uitgeoefend.
2.4. De betogen falen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de schuur dienst zal doen als opslagruimte voor agrarische bedrijfsmiddelen ten behoeve van de bedrijfsmatige exploitatie van de omliggende – direct aansluitende – landbouw- en weidegronden. Daarmee is voldoende aannemelijk dat de op te richten schuur ten dienste staat van een ter plaatse uitgeoefend agrarisch bedrijf, zoals bedoeld in de voornoemde planvoorschriften. Voor de stelling van appellanten dat het agrarisch bedrijf ter plaatse ook gevestigd moet zijn, zijn in de genoemde planvoorschriften onvoldoende aanknopingspunten te vinden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat de stalling van landbouwvoertuigen in de schuur noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften. Anders dan appellanten sub 2 betogen, is de stalling van landbouwvoertuigen inherent aan de agrarische bedrijfsvoering en daarmee niet in strijd met de planvoorschriften. Voor zover appellanten sub 2 naar voren hebben gebracht dat de bebouwing niet (geheel) is voorzien binnen het in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingsvlak, valt dit buiten de omvang van dit geschil. Het college heeft de vergunning immers niet om deze reden geweigerd.
2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004