200401591/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 januari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouder], gevestigd te [plaats], vergunning verleend voor de exploitatie van de marktinstallatie op het marktterrein aan de Herman Costerstraat te Den Haag, voor de periode van 1 mei 2002 tot en met 30 april 2012.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2004, verzonden op 13 januari 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vergunninghouder gereageerd bij brief van 12 mei 2004.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. S.O. Voogt, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.K.H. Berghuis, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. De aan dit geschil ten grondslag liggende beslissing tot verlening van de vergunning van 23 april 2002 is aan de vergunninghouder toegezonden op 26 april 2002; de termijn waarbinnen een bezwaarschrift kon worden ingediend eindigde derhalve op 7 juni 2002.
Appellant heeft pas op 5 augustus 2002 een bezwaarschrift ingediend, derhalve na afloop van de termijn.
Onweersproken is dat de Centrale Vereniging voor Ambulante Handel (hierna: CVAH), afdeling Den Haag, is gehoord voorafgaande aan het besluit van 23 april 2002 en bij brief van 28 mei 2002 van het college is geïnformeerd over dit besluit. Appellant is sinds een aantal jaren, en was ook destijds, penningmeester van deze afdeling en als zodanig lid van het afdelingsbestuur.
Bij brief van 24 juli 2002 zijn eveneens de ondernemers van de marktkramen op de markt aan de Herman Costerstraat, onder wie appellant, van het besluit van 23 april 2002 in kennis gesteld.
2.3. In geschil is de vraag of het college op goede gronden geen termen aanwezig heeft geacht om de door appellant begane termijnoverschrijding als verschoonbaar aan te merken.
2.4. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij pas op 24 juli 2002 van de beschikking heeft kunnen kennisnemen en zo spoedig mogelijk daarna alsnog een bezwaarschrift heeft ingediend.
2.5. Terecht heeft het college onderzocht of appellant al eerder op de hoogte van de vergunningverlening had kunnen of behoren te zijn dan 24 juli 2002. Bij de bevestigende beantwoording van de daarbij opkomende vraag of appellant in een andere positie verkeert dan de andere marktkooplieden is terecht doorslaggevend gewicht toegekend aan de functie van appellant als lid van het bestuur van de afdeling Den Haag van de CVAH. Gelet op de betrokkenheid van deze afdeling bij de voorbereiding van het besluit van 23 april 2002 en het tijdstip waarop de afdeling over dit besluit is geïnformeerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant niet binnen de bezwaartermijn op de hoogte had kunnen of behoren te zijn van dit besluit.
Dat het CVAH, naar appellant stelt, niet of nauwelijks heeft gefunctioneerd in de maanden mei en juni wegens vakantie van het beslissingsbevoegde bestuur en dat op grond van een interne regeling bestuursleden niet zijn geïnformeerd over de op handen zijnde vergunningverlening, doet daar niet aan af omdat dat tot de eigen verantwoordelijkheid van de vereniging voor haar taakvervulling behoort.
2.6. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van verschoonbaarheid voor de termijnoverschrijding.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004