200401684/1
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam Actiecomité Dakopbouw doet afbreuk,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft de deelraad van het stadsdeel Slotervaart/Overtoomse Veld van de gemeente Amsterdam, op voorstel van het dagelijks bestuur van 22 april 2003, het bestemmingsplan "Nieuw Sloten 2001" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 januari 2004, kenmerk 2003-26472, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 25 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2004, appellanten sub 2 bij brief van 26 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, appellant sub 3 bij brief van 27 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2004, appellanten sub 4 bij brief van 22 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2004, en appellanten sub 5 bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 1], het actiecomité Dakopbouw doet afbreuk en [appellant sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2004, waar appellanten sub 1, in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en appellant sub 3, in persoon, zijn verschenen. Voorts is de deelraad van het stadsdeel Slotervaart/Overtoomse Veld van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door M. Panday en ing. J. Metz, ambtenaren van het stadsdeel, daar gehoord. Verweerder is, met berichtgeving, niet verschenen.
2.1. Uit de stukken is niet gebleken dat namens het actiecomité Dakopbouw doet afbreuk een zienswijze tegen het ontwerpplan is ingebracht bij de gemeenteraad.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
[appellant sub 2] heeft wel een zienswijze ingebracht bij de gemeenteraad. Gelet op het voorgaande is het beroep van het actiecomité Dakopbouw doet afbreuk niet-ontvankelijk voorzover het niet is ingediend door [appellant sub 2].
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de stadsdeelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2.1. Het plan beoogt met name te voorzien in een toetsingskader voor uitbreiding van bestaande woningen in een groot gedeelte van de nieuwbouwwijk Nieuw Sloten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. [appellanten sub 5] stellen onder meer dat het besluit buiten de termijn genoemd in artikel 28 van de WRO is bekendgemaakt en dat verweerder derhalve niet meer bevoegd was een besluit te nemen. Hierdoor heeft geen beoordeling van de ingebrachte bedenkingen plaatsgevonden, aldus appellanten.
2.3.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO wordt, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27, het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging, als bedoeld in artikel 26. Ingevolge artikel 26 van de WRO wordt het bestemmingsplan ter inzage gelegd voor de duur van vier weken.
De Afdeling stelt vast dat tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht. Voorts staat vast dat het plan op 23 juni 2003 ter inzage is gelegd, zodat de termijn van terinzagelegging, gelet op de Algemene Termijnenwet, eindigde op 21 juli 2003. Verweerder heeft zijn besluit bekendgemaakt op 20 januari 2004, derhalve binnen de termijn genoemd in artikel 28, tweede lid, van de WRO.
Gezien het voorgaande en gelet op het bestreden besluit treft de stelling van appellanten dat verweerder de bedenkingen niet heeft beoordeeld geen doel.
2.4. Blijkens de toelichting bij het plan hanteert de stadsdeelraad voor de vraag of verwezenlijking van extra bouwvolume op de woningen in het plangebied wordt toegestaan het volgende uitgangspunt. Het al dan niet toestaan van bebouwing wordt geregeld per ruimtelijke eenheid. Een ruimtelijke eenheid is een groep gebouwen die in samenhang is ontworpen, vaak door dezelfde architect. De ruimtelijke eenheden zorgen door hun gelijksoortige uitstraling voor een rustig aanzien in een straat of een gedeelte daarvan. De kwaliteit van de woonomgeving kan in geval van uitbreiding van het bouwvolume alleen worden behouden doordat strikt de hand wordt gehouden aan de vooraf bepaalde stedenbouwkundige eenheden en de daarbinnen te onderscheiden ruimtelijke eenheden. Voorts is in de plantoelichting per deelgebied aangegeven of bij de bestaande bebouwing extra bouwvolume wordt toegestaan.
Voorzover [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] erop wijzen dat de architectonische eenheid wordt doorbroken doordat de dakopbouwen niet tegelijkertijd zullen worden verwezenlijkt, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is gebleken dat de stadsdeelraad dit aspect onder ogen heeft gezien en er gelet op de vraag naar mogelijkheden tot uitbreiding en uit een oogpunt van flexibiliteit weloverwogen voor heeft gekozen het individueel verwezenlijken van dakopbouwen toe te staan, daarbij aanvaardend dat geruime tijd sprake zal kunnen zijn van minder eenheid dan thans. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met deze keuze.
2.5. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woningen" dat ziet op de percelen [locaties].
Appellante voert daartoe aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid een dakopbouw te verwezenlijken aan de achterzijde van de woningen die op deze percelen staan. Zij stelt dat het stadsdeelbestuur de schijn heeft gewekt dat aan de mogelijkheid tot dakopbouw zou worden meegewerkt. Voorts stelt zij dat bij vergelijkbare woningen wel een opbouw is toegestaan en dat er uit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar is tegen de opbouw, omdat het de achterzijde van de woningen betreft.
2.5.1. De stadsdeelraad stelt zich op het standpunt dat een volledige extra bouwlaag bij de woning van appellante niet past binnen de stedenbouwkundige opzet.
2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de woningen waarnaar appellante verwijst niet vergelijkbaar zijn. Voorts stelt hij dat de dakopbouwen zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte.
2.5.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, is de maximum bouwhoogte ter plaatse van het perceel van appellante negen meter. De maximum goothoogte voor de voorgevel is zes meter en voor de achtergevel drie meter. Het plan voorziet niet in de mogelijkheid een dakopbouw te verwezenlijken aan de achterzijde van het pand van appellante.
Ter zitting is gebleken dat aan het niet toestaan van een opbouw op de achterzijde van de in geding zijnde woningen aan de [locatie] een stedenbouwkundige afweging ten grondslag ligt. Deze betreft de wijze van aansluiting van de daklijn van deze woningen op de aangrenzende hoekwoningen.
Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met woningen aan de Mechelensingel en de Laan van Vlaanderen, waar een opbouw wel is toegestaan, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Ter zitting is gebleken dat de vormgeving van de hoekwoningen en de aansluiting van de daklijn van de naastgelegen woningen op die hoekwoningen bij deze straten verschillen van de situatie aan de Vorselaarstraat, zodat zich daar, in totaliteit bezien, een ander ruimtelijk effect voordoet.
De stelling van appellante dat de opbouw niet is te zien vanaf de openbare ruimte, wat daar ook van zij, brengt niet met zich dat verweerder niet heeft kunnen instemmen met het ontbreken van de mogelijkheid tot het verwezenlijken van een dakopbouw. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit ter plaatse ook moet worden gewaarborgd voorzover dakopbouwen niet direct zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte.
Voorzover appellante stelt dat zij er op mocht vertrouwen dat het plan een dakopbouw op haar woning mogelijk zou maken, onder meer omdat zij ten tijde van de voorbereiding van het plan door het stadsdeelbestuur zou zijn verwezen naar een architect om bouwtekeningen te laten maken, overweegt de Afdeling dat appellante hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de stadsdeelraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de mogelijkheid voor een dakopbouw op haar woning zou voorzien. De stadsdeelraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de stadsdeelraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit gedeelte van het plan.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de nadere aanduiding "dakopbouw toegestaan" voorzover die betrekking heeft op plandelen met de bestemming "Woningen" betreffende diverse percelen aan de Borgloonstraat, de Leuvenstraat en het Zichemplein. Appellante stelt dat de opbouwen schaduwwerking, geluidsoverlast en een aantasting van het uitzicht met zich zullen brengen. Er heeft volgens haar onvoldoende onderzoek plaatsgevonden. Appellante wijst in het bijzonder op de situatie op de hoek van de Leuvenstraat en de Borgloonstraat, waar het plan op een afstand van slechts negen meter tot de bestaande bebouwing dakopbouwen mogelijk maakt.
[appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woningen" dat ziet op het perceel [locatie]. Appellant voert daartoe aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid ter plaatse een dakopbouw te verwezenlijken. Hij wijst er op dat in het ontwerpplan wel een opbouw was toegestaan en stelt dat door een wethouder en ambtenaren toezeggingen zijn gedaan. Voorts stelt hij dat een opbouw weinig schaduwhinder veroorzaakt en dat in zijn geval een andere afstandsnorm wordt gehanteerd dan bij de situatie op de hoek van de Leuvenstraat en de Borgloonstraat.
2.6.1. De stadsdeelraad heeft naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen de aanduiding "dakopbouw toegestaan" die in het ontwerpplan was voorzien ter plaatse van de woningen aan het Zichemplein 3 tot en met 7 en Leuvenstraat 162 en 164, niet opgenomen in het vastgestelde plan. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de bebouwing daar te dicht op elkaar staat, zodat het verwezenlijken van een dakopbouw het uitzicht vanaf de woningen en de lichtinval in de tuinen onevenredig zou aantasten.
Hij stelt dat de gevolgen van de wel toegestane opbouwen voor de bezonning op de hoogbouwwoningen aan de Leuvenstraat gezien de afstand tot die woningen aanvaardbaar zijn. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat door de dakopbouwen extra geluidsoverlast zal ontstaan.
2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd.
Hij heeft de gevolgen van de opbouwen voor het uitzicht en de bezonning aanvaardbaar geacht en gesteld dat geen sprake zal zijn van noemenswaardige geluidsoverlast door weerkaatsing.
Wat betreft het beroep van [appellant sub 3] heeft hij zich op het standpunt gesteld dat geen toezeggingen zijn gedaan welke in redelijkheid de verwachting kunnen hebben gewekt dat een dakopbouw zou zijn toegestaan en dat aan een ontwerpbestemmingsplan in principe geen rechten kunnen worden ontleend.
2.6.3. Wat betreft het bezwaar van [appellant sub 3] dat het ontwerpplan wel voorzag in de mogelijkheid een dakopbouw op zijn woning te verwezenlijken, overweegt de Afdeling het volgende.
De stadsdeelraad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.
Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de stadsdeelraad op andere wijze verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een dakopbouw op zijn woning zou voorzien. De stadsdeelraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de stadsdeelraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.6.4. De aan de orde zijnde plandelen hebben de bestemming "Woningen". Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, is de maximale bouwhoogte zes meter. Ingevolge het zevende lid van dit artikel is het toegestaan daar waar nader op de plankaart is aangegeven "dakopbouw toegestaan" de maximale bouwhoogte met maximaal drie meter te overschrijden ten behoeve van het verwezenlijken van een dakopbouw. Vast staat dat de bouw van deze dakopbouwen gevolgen zal hebben voor de bezonning en het uitzicht van nabijgelegen woningen.
De Afdeling stelt voorop dat het hier een stedelijke omgeving betreft, waar wat betreft uitzicht en bezonning andere normen gelden dan in een minder dicht bebouwde omgeving.
Voorzover [appellant sub 2] wijst op schaduwwerking in de in het woonblok ingesloten tuinen als gevolg van dakopbouwen op de aan de Borgloonstraat gelegen woningen overweegt de Afdeling dat verweerder hieraan bij de afweging van de betrokken belangen geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het aan de eigenaren van de desbetreffende woningen is een afweging te maken tussen het verwezenlijken van een dakopbouw en de schaduwwerking in hun tuin die daarvan het gevolg kan zijn. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene dakopbouwen op de woningen aan de Borgloonstraat geen ernstige aantasting van het uitzicht vanuit de hoogbouwwoningen aan de Leuvenstraat met zich zullen brengen, gelet op het feit dat de onderlinge afstand minstens 22 meter bedraagt.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat als gevolg van de bouw van dakopbouwen de geluidsoverlast op de binnenterreinen tussen de bouwblokken onaanvaardbaar zal toenemen.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit gedeelte van het plan. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond.
2.6.5. Ten aanzien van de stellingen van appellanten dat verschillende afstandnormen worden toegepast overweegt de Afdeling het volgende.
De afstand van de woning van [appellant sub 3], waar geen dakopbouw is toegestaan, tot de op de hoek gelegen hoogbouwwoningen aan de Leuvenstraat bedraagt zeventien meter. De afstand van de op de hoek liggende hoogbouwwoningen aan de Leuvenstraat 4 en 6 tot de woningen aan de Borgloonstraat waarop wel dakopbouwen zijn toegestaan bedraagt volgens verweerder ongeveer vijf meter.
Uit het bestreden besluit blijkt niet waarom verweerder er wat betreft de woning van [appellant sub 3] van uitgaat dat een dakopbouw op een afstand van zeventien meter van de hoekwoningen onevenredig ten koste zou gaan van het uitzicht vanaf de woningen en de lichtinval in de tuinen, terwijl in de situatie bij de Leuvenstraat 4 en 6 op een afstand van vijf meter tot hoekwoningen wel een dakopbouw wordt toegestaan.
Voorzover het aanhouden van een onderscheid in afstandnorm voortkomt uit het feit dat het verschillende situaties betreft, heeft verweerder niet voldoende inzichtelijk gemaakt wat dit verschil is.
2.6.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 3] en dit gedeelte van het beroep van [appellant sub 2] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover dit betrekking heeft op de aanduiding "dakopbouw toegestaan" wat betreft de plandelen met de bestemming "Woningen" betreffende de percelen Borgloonstraat 5 en 7 en op het plandeel met de bestemming "Woningen" betreffende het perceel Zichemplein 5. Vanwege het belang dat de stadsdeelraad hecht aan het behoud van de architectonische eenheid ziet de Afdeling tevens aanleiding het besluit te vernietigen voorzover dit betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Woningen" betreffende de percelen Zichemplein 3 en 7.
2.7. [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woningen" dat ziet op de percelen Schaarbeekstraat 43 tot en met 73. Appellanten stellen dat het plan ten onrechte bebouwing tot negen meter mogelijk maakt aan de achterzijde van de woningen. Dit zal volgens appellanten een verlies van uitzicht en een aantasting van de persoonlijke levenssfeer in de tuinen met zich brengen. Voorts stellen zij dat door de werkzaamheden schade aan de daken en overlast zal optreden.
2.7.1. De stadsdeelraad stelt zich op het standpunt dat in de bestaande situatie ook in de tuinen van de buren kan worden gekeken en dat geen schaduwhinder of belemmering van het uitzicht ontstaat doordat de dakopbouwen aan de zuidkant worden toegestaan. Voorts stelt hij dat bij het inventariseren van de mogelijkheden voor dakopbouwen rekening is gehouden met de architectonische kwaliteit van de wijk.
2.7.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met de reactie van de stadsdeelraad. Hij heeft de extra schaduw in de ochtend en avond als gevolg van de dakopbouwen en het zicht op de naburige tuinen aanvaardbaar geacht.
2.7.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, is de maximum bouwhoogte voor dit gedeelte van het plan negen meter. Het plan maakt hierdoor een opbouw tot deze hoogte op de eenlaagse uitbouwen aan de achterzijde van de woningen mogelijk. De situatie kan zich aldus voordoen dat een bewoner die niet voor een opbouw kiest, aan weerszijden van zijn woning wordt geconfronteerd met opbouwen bij de buren waardoor het uitzicht in oostelijke en westelijke richting vanaf de eerste en tweede verdieping wordt aangetast en de privacy in de tuin vermindert.
De Afdeling stelt voorop dat het hier een stedelijke omgeving betreft, waar wat betreft uitzicht en privacy andere normen gelden dan in een minder dicht bebouwde omgeving. Mede gelet hierop heeft verweerder niet behoeven te concluderen dat het zicht op de tuin van appellanten vanuit de naastgelegen woningen als gevolg van de in het plan voorziene dakopbouwen op deze woningen zodanig zal zijn dat hierdoor een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer van appellanten zal ontstaan.
Wat betreft het uitzicht vanaf de eerste en tweede verdieping staat weliswaar vast dat dit in de westelijke en oostelijke richting wordt aangetast, maar gelet op het feit dat het uitzicht in zuidelijke richting behouden blijft, heeft verweerder aan deze aantasting in redelijkheid geen groot gewicht behoeven toe te kennen.
Ten aanzien van de stelling van appellanten dat bij het verwezenlijken van de in het plan mogelijk gemaakte dakopbouwen schade aan de naastgelegen daken en hinder zal optreden, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.7.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit gedeelte van het plan.
Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.
2.8. [appellanten sub 5] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woningen" die zien op de percelen Liedekerkeplantsoen 52 tot en met 58, Watermaalpad 2 tot en met 8, 14 tot en met 20, 22 tot en met 28, 34 tot en met 40 en Knokkestraat 69 tot en met 75. Appellanten stellen dat het plan ten onrechte geen dakopbouw mogelijk maakt op deze woningen. Zij voeren aan dat dakopbouwen geen vermindering van de bezonning op de dakterrassen van de aangrenzende woningen met zich brengen. Voorts stellen zij dat uit stedenbouwkundig en architectonisch oogpunt geen bezwaar bestaat tegen een dakopbouw.
2.8.1. De stadsdeelraad stelt zich op het standpunt dat een volledige dakopbouw op deze woningen vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is vanwege de aangrenzende woningen aan de Schaarbeekstraat, die met een schuine kap zijn uitgerust.
Voorts stelt hij dat het verwezenlijken van dakopbouwen op de woningen aan het Watermaalpad in verband met de bebouwingsdichtheid uit een oogpunt van uitzicht, bezonning en privacy niet wenselijk is en dat dit ten koste zou gaan van de bezonning op de dakterrassen van de woningen op de hoeken van het Watermaalpad en de Schaarbeekstraat.
2.8.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met de reactie van de stadsdeelraad. Hij heeft gesteld dat een volledige dakopbouw naast de woningen met een schuine kap aan de Schaarbeekstraat niet wenselijk is vanwege het resulterende gevelbeeld.
2.8.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, is de maximum bouwhoogte voor de voorzijde van de woningen zes meter en voor de achterzijde drie meter. Er is geen dakopbouw toegestaan.
De stelling van appellanten dat uit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar bestaat tegen de verbinding van een dakopbouw met de schuine kappen op de woningen aan de Schaarbeekstraat, treft geen doel. De Afdeling heeft op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet de overtuiging gekregen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze verbinding een onwenselijk gevelbeeld met zich zou brengen.
Blijkens de plankaart zijn de woningen dicht op elkaar gesitueerd en beschikken zij over een kleine, door bebouwing omsloten tuin. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dakopbouwen ter plaatse niet wenselijk zijn uit een oogpunt van uitzicht, bezonning en privacy.
2.8.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit gedeelte van het plan.
Het beroep van de [appellanten sub 5] is ongegrond.
2.9. Ten aanzien van [appellanten sub 3 en sub 4] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van het actiecomité Dakopbouw doet afbreuk niet-ontvankelijk voorzover het niet is ingediend door [appellant sub 2];
II. verklaart het beroep van [appellant sub 3] geheel en het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 13 januari 2004, 2003-26472, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "dakopbouw toegestaan" voorzover deze betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Woningen" betreffende de percelen Borgloonstraat 5 en 7 en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woningen" dat betrekking heeft op de percelen Zichemplein 3, 5 en 7;
IV. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] geheel en het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 2] en aan [appellant sub 3] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00 voor [appellant sub 2] en (€ 136,00 voor [appellant sub 3]) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.