200308686/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 november 2003 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris; thans: de Minister) een aanvraag van appellant om toekenning van huursubsidie voor de periode 1 november 2000 tot en met 31 maart 2001 afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris het besluit van 26 juni 2001 gewijzigd en de motivering voor de afwijzing van het verzoek om toekenning van huursubsidie aangepast alsmede de periode aangepast tot en met 30 juni 2001.
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris een aanvraag van appellant om toekenning van huursubsidie voor de periode 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2003 heeft het Hoofd van de Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de tegen het besluit van 26 juni 2001, dat is gewijzigd bij besluit van 26 oktober 2001, en het besluit van 29 oktober 2001 door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2003, verzonden op 18 november 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het tegen het besluit van 16 april 2003 door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 maart 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.K. Lanser, gemachtigde, en [zoon van appellant], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak no.
200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de Unit Correspondentie het besluit op bezwaar van 16 april 2003 heeft genomen, bevat een in essentie gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is het besluit van 16 april 2003 onbevoegdelijk genomen, en had het door de rechtbank reeds om die reden moeten worden vernietigd. Nu de Minister, zoals al ter zitting was aangekondigd, bij brief van 7 juli 2004 heeft verklaard dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Huursubsidiewet wordt geen huursubsidie toegekend als de huurder van een woning naar het oordeel van de Minister, op het tijdstip dat de huur ingaat, het gebruik had kunnen krijgen of behouden van een andere woning die beter past bij zijn economische en persoonlijke omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het eerste lid slechts worden toegepast nadat burgemeester en wethouders door de Minister in de gelegenheid zijn gesteld advies uit te brengen. Bij algemene maatregel van bestuur kan nader worden bepaald:
a. in welke gevallen een zodanig advies in ieder geval moet worden uitgebracht, ook zonder dat daartoe een verzoek is gedaan en
b. op welke wijze burgemeester en wethouders aan hun adviestaak uitvoering geven.
Ingevolge het derde lid van dit artikel volgt de Minister in zijn besluit het advies van burgemeester en wethouders, behoudens de mogelijkheid tot afwijking van een voor de huurder negatief advies in uitzonderlijke gevallen.
In artikel 20, tweede lid, van de Huursubsidiewet wordt de hoogte van de zogenoemde aftoppingsgrens aangegeven.
Krachtens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Huursubsidiewet is onder meer vastgesteld artikel 2 van het Besluit prestatienormering huursubsidie (Stb. 1997, 270, hierna: het Bph); dit artikel is bij besluit van 26 januari 2004, Stb. 2004, 43, vervallen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bph brengen burgemeester en wethouders in elk geval een passendheidsadvies uit als de rekenhuur van de woning hoger is dan het voor het huishouden van de huurder relevante bedrag, genoemd in artikel 20, tweede lid, van de Huursubsidiewet.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2 van het Bph kunnen burgemeester en wethouders vanaf een lagere rekenhuur dan bedoeld in het eerste lid een passendheidsadvies uitbrengen indien dat naar hun oordeel wenselijk is gelet op de verhouding tussen het aantal woningzoekenden in die gemeente die op grond van hun financiële positie voor huursubsidie in aanmerking komen, en de aanwezige voorraad huurwoningen die voor die personen beschikbaar is. Dit brengt, blijkens het gesteld in de nota van toelichting, mee dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om onder de wettelijke aftoppingsgrens een scherper passendheidsbeleid te voeren waarbij een lagere aftoppingsgrens dan de wettelijke aftoppingsgrens kan worden gehanteerd.
2.3. De Minister heeft de verzoeken om huursubsidie over de betrokken perioden afgewezen omdat hij, in navolging van een advies van het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college), de nieuwe woning als niet passend bij de persoonlijke en financiële omstandigheden van appellant heeft aangemerkt.
2.4. Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat - aangevoerd dat noch het tussen het college en een aantal woningcorporaties gesloten convenant woonruimteverdeling 1999, noch de bijlage 1 bij de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland 1999 (hierna: de verordening), waarnaar het college hem, desgevraagd, voor de hoogte van de gemeentelijke aftoppingsgrens heeft verwezen, op juiste wijze bekend zijn gemaakt en om die reden niet verbinden. Hieruit volgt, aldus appellant, dat diende te worden teruggevallen op de wettelijke aftoppingsgrens als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Huursubsidiewet. De rechtbank heeft dit volgens appellant miskend.
Ten slotte heeft appellant betoogd dat de door het college gehanteerde aftoppingsgrens in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds woningen van corporaties waarmee wel en anderzijds woningen van corporaties waarmee niet een convenant is gesloten.
2.5. Niet in geschil is dat de rekenhuur van de nieuwe woning van appellant hoger is dan de gemeentelijke aftoppingsgrens, doch lager is dan de aftoppingsgrens als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Huursubsidiewet.
2.6. De Afdeling overweegt het volgende. Het college heeft op 21 maart 2001 negatief geadviseerd aan de Minister omdat de huurprijs van de woning hoger is dan ƒ 820,00 (€ 372,10) en het beleid binnen de regio Zuid-Kennemerland inhoudt dat voor toewijzing van een woning boven deze grens in principe geen positief advies voor huursubsidie wordt verstrekt.
2.7. Op grond van artikel 12, derde lid, van de Huursubsidiewet moet de Minister in zijn besluit het advies van het college volgen, behoudens de mogelijkheid tot afwijking van een voor de huurder negatief advies in uitzonderlijke gevallen. De Minister heeft terecht aangevoerd dat er bij het nemen van de beslissing op de aanvraag noch bij de beslissing op bezwaar enige aanleiding was aan te nemen dat er iets aan het advies van het college schortte. Gelet op de voorhanden gegevens was er voor de Minister ook bij het nemen van de beslissing op bezwaar geen aanleiding te onderzoeken of dat beleid niet op juiste wijze bekend was gemaakt en op die grond niet aan het advies van 21 maart 2001 ten grondslag gelegd had mogen worden.
2.8. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst naar een onderscheid dat in het convenant woonruimteverdeling 1999 en in bijlage 1 bij de verordening wordt gemaakt. Die stukken hebben geen betrekking op het beleid inzake de advisering over de toekenning van huursubsidie, maar op de verdeling van woonruimte. Er is niet gebleken dat het college het door appellant gemaakte onderscheid ook bij de advisering over de toekenning van huursubsidie maakt.
2.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat het besluit van 16 april 2003 de rechterlijke toets kan doorstaan. Nu de rechtbank terecht – zij het op onjuiste gronden – het beroep gegrond heeft verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 april 2003 in stand heeft gelaten, kan de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, worden bevestigd. Het hoger beroep is ongegrond.
2.10. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004