200406621/1 en 200406621/2.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tholen,
verweerder.
Bij besluit van 29 juni 2004, kenmerk 72/IIIvmb/9, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het slachten van vee, gelegen op het perceel [locatie] te Sint-Annaland, kadastraal bekend gemeente Sint-Annaland, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 15 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. E.A.M.A. de Hoogh, J.P. Koese en M. Koese, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door G.J. Hertoghs-van de Gouwe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door W.G. van der Vliet, gemachtigde.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante vreest stank- en geluidoverlast. In dit verband wijst zij erop dat de slachtcapaciteit van de inrichting niet uit de vergunning blijkt. Zij vreest dat niet alle activiteiten binnen de gebouwen kunnen plaatsvinden, maar dat ook activiteiten op het buitenterrein zullen moeten plaatsvinden. Voorts stelt zij dat ten onrechte geen akoestisch rapport is opgesteld waaruit blijkt dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
2.2.1. De Voorzitter leidt uit voorschrift K.1, waarin een geuronderzoek wordt voorgeschreven indien uit gegronde klachten blijkt dat de inrichting geurhinder veroorzaakt, af dat verweerder bij de beoordeling van het geuraspect ten behoeve van het verlenen van de vergunning ervan is uitgegaan dat bij de dichtstbijzijnde woningen geen geurhinder vanwege de inrichting optreedt. Er is echter geen geurrapport opgesteld waaruit deze conclusie blijkt. Gelet op de aard van de vergunde activiteiten en de afstand tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woningen, te weten ongeveer 6 meter, en mede in aanmerking genomen dat de slachtcapaciteit niet uit de vergunning blijkt, is de Voorzitter van oordeel dat op dit punt aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt. Het besluit is dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.2. Met betrekking tot de door appellante gestelde geluidhinder overweegt de Voorzitter als volgt. Hij stelt vast dat bij de beoordeling van het geluidaspect geen akoestisch rapport is opgesteld. Gelet op de aard van de inrichting, de afstand naar de woningen en de slachtcapaciteit is naar het oordeel van de Voorzitter onzeker of de in voorschrift E.1 en E.2 gestelde geluidgrenswaarden voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau kunnen worden nageleefd. In zoverre ligt aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek ten grondslag en is het besluit ook op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Nu het geur- en geluidaspect bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend is het beroep geheel gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven in verband daarmee geen bespreking.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tholen van 29 juni 2004, kenmerk 72/IIIvmb/9;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tholen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Tholen te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Tholen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (€ 546,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004