ECLI:NL:RVS:2004:AR3329

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401248/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch.W. Mouton
  • W.C.M. Ramsahai
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand door bureau rechtsbijstandvoorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om toevoeging voor rechtsbijstand door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam. Het verzoek werd op 8 januari 2001 afgewezen omdat het vermogen van de appellant de financiële grens van ƒ 14.000,00 overschreed. De appellant had in een eerdere procedure al een administratief beroep ingesteld, dat ongegrond werd verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde op 30 december 2003 de afwijzing van het verzoek om rechtsbijstand. De appellant stelde dat hij niet over de benodigde financiële gegevens beschikte op de datum van zijn aanvraag en dat de rechtbank ten onrechte zijn vermogenssituatie per 31 december 1999 had beoordeeld. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de raad niet op oudere gegevens hoefde terug te vallen, aangezien de appellant op verzoek van het bureau de benodigde gegevens had verstrekt. Daarnaast betoogde de appellant dat zijn studieschuld niet in aanmerking was genomen bij de vaststelling van zijn vermogen. De Raad van State oordeelde dat deze schuld niet voldeed aan de criteria van de Bdr en dat de rechtbank deze terecht niet had meegenomen. De appellant voerde ook aan dat zijn oudedagsreserve niet in aanmerking had mogen worden genomen, maar de Raad van State oordeelde dat dit niet relevant was, omdat de appellant op het moment van de aanvraag nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200401248/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna: het bureau) van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) een verzoek om toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand aan appellant afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2002 heeft de raad het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep, overeenkomstig een advies van 16 april 2002 van de commissie bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, is verschenen. De raad is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) - zoals de Wet luidde tot 1 mei 2004 en voorzover thans van belang - wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000,00, indien hij alleenstaande is.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr) gaat het bureau uit van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan de aanvraag, indien het verzoek betrekking heeft op een natuurlijk persoon, die een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefent.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf op zijn huishouding betreffende.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van de Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Bdr - voorzover thans van belang - wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen een geheel of een gedeelte van het vermogen dat door de rechtzoekende of degene met wie de rechtzoekende een gezamenlijke huishouding voert is gereserveerd ten behoeve van oudedagsvoorziening, mits op de dag dat de aanvraag om verlening van de toevoeging is ingediend de leeftijd van één van beiden 65 jaar of ouder is.
2.2.    Bij het besluit van 8 januari 2001 heeft het bureau het verzoek om een toevoeging afgewezen, omdat het vermogen van appellant de bij de Wrb vastgestelde financiële grens van ƒ 14.000,00 overschrijdt met een bedrag van ƒ 15.546,00. Dit besluit is in administratief beroep in stand gelaten.
2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat appellant door middel van een accountantsverklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 31 december 1999 een schuld had van ƒ 4.292,00 en dat ook indien dit bedrag in mindering wordt gebracht op het ondernemingsvermogen van ƒ 25.254,00  er per 31 december 1999 een vermogen resteert dat de bij artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde grens overschrijdt.
2.4.    Appellant betoogt dat hij op de datum van zijn aanvraag niet over de benodigde financiële gegevens beschikte per 31 december 1999 en daarom zijn aangifte IB/PV 1998 en zijn balans en winst- en verliesrekening over 1998 bij de aanvraag heeft gevoegd. Volgens de Nota van toelichting op artikel 8 van de Bdr zal, indien geen gegevens beschikbaar zijn van de vermogenssituatie op 31 december 1999, op oudere gegevens moeten worden teruggevallen. De rechtbank is volgens appellant dan ook ten onrechte uitgegaan van zijn vermogenssituatie per 31 december 1999.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Appellant heeft op verzoek van het bureau bij brief van 6 november 2000 alsnog kopieën verstrekt van de definitieve jaarstukken en de aangifte IB/PV en WAZ over 1999 hemzelf betreffende. Nu er van zijn vermogenssituatie per 31 december 1999 gegevens beschikbaar waren heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad niet op oudere gegevens van de vermogenssituatie van appellant behoefde terug te vallen.
2.5.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zijn studieschuld van ƒ 23.270,00/€ 10.559,47 aan de Informatie Beheer Groep een schuld is als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Bdr.
2.5.1.    Dit betoog faalt evenzeer. Appellant is die schuld - naar eigen zeggen - aangegaan teneinde zijn opleiding tot fotograaf te financieren.
Die schuld dient derhalve niet ter verkrijging van een van de in artikel 9, eerste lid, van de Bdr limitatief opgesomde bezittingen, zodat de rechtbank die schuld terecht niet op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Bdr in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het vermogen. Evenmin is aannemelijk geworden dat deze studieschuld op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Bdr in aanmerking had moeten worden genomen. Appellant heeft daartoe ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd.
2.6.    Appellant heeft verder aangevoerd dat hij als kleine zelfstandige afhankelijk is van zijn oudedagsreserve en dat het voor hem onredelijk bezwarend en belastend is, indien hij het door hem gereserveerde bedrag van ƒ 25.254,00/€ 11.459,77 zou moeten aanspreken. Gelet op artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, en vierde lid, van de Bdr, dient dit bedrag volgens hem niet voor de vaststelling van het vermogen in aanmerking te worden genomen.
2.6.1.    Dit betoog treft evenmin doel. Artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van de Bdr heeft betrekking op het te gelde maken van de waarde van vermogensbestanddelen. Nu daarvan geen sprake is bij de door appellant gestelde oudedagsreserve, kan het aanspreken van die reserve reeds daarom niet als onredelijk bezwarend of belastend worden beschouwd in de zin van voornoemde bepaling. Het vierde lid is evenmin van toepassing, omdat appellant op de dag dat de aanvraag om verlening van een toevoeging werd ingediend nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. De rechtbank heeft de door appellant gestelde oudedagsreserve derhalve terecht in aanmerking genomen bij de vaststelling van het vermogen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004
-401.