ECLI:NL:RVS:2004:AR3340

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404983/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving bij Stichting Spectrum

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 september 2004 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], had zich gericht tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winschoten, dat op 10 november 2003 de verzoeken om bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de stichting "Stichting Spectrum" had afgewezen. Verzoeker had op 16 juni 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 september 2004, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente, aanwezig waren.

De Voorzitter overwoog dat de gronden van het verzoek geen betrekking hadden op het milieu en daarom niet in deze procedure beoordeeld hoefden te worden. Verzoeker voerde aan dat er sprake was van belangenverstrengeling en dat de bouw op het terrein van de inrichting moest worden stopgezet. De Voorzitter concludeerde dat de melding van de bouw niet had mogen worden geaccepteerd, maar dat het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (Bwv) van toepassing was op de inrichting. De Voorzitter oordeelde dat de vergunningplicht voor de inrichting was komen te vervallen en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Verzoeker vreesde dat de geluidgrenswaarden niet konden worden nageleefd, maar de Voorzitter oordeelde dat het akoestisch rapport correct was en dat de geluidgrenswaarden konden worden nageleefd. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200404983/2.
Datum uitspraak: 30 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Winschoten,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2003 heeft verweerder de verzoeken van verzoeker van 27 augustus 2003 en 27 oktober 2003 om ten aanzien van de stichting “Stichting Spectrum” bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen, afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 10 november 2003 herroepen en daarvoor in de plaats opnieuw de verzoeken om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 september 2004, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Paap en B. Kuper, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoeker voert aan dat sprake is van een belangenverstrengeling, omdat een wethouder van de gemeente, tevens bestuurslid van Stichting Spectrum, de aanvraag om een bouwvergunning voor een jongerencentrum heeft ondertekend. Verder betoogt hij dat de bouw op het terrein van de inrichting moet worden stopgezet totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.
De Voorzitter overweegt dat deze gronden van het verzoek geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu en naar zijn oordeel in deze voorlopige voorzieningsprocedure geen beoordeling vergen.
2.3.    Verzoeker betoogt dat de melding niet had mogen worden geaccepteerd vanwege de onjuistheden daarin. Verder voert hij aan dat het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (hierna: het Bwv) niet van toepassing is op de onderhavige inrichting, omdat in de inrichting ook productie plaatsvindt en op het terrein achter de inrichting een jongerencentrum wordt opgericht.
2.3.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bwv, voorzover hier van belang, is dit besluit van toepassing op een inrichting waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn, waardoor de inrichting kan worden aangemerkt als uitsluitend of in hoofdzaak een gebouw voor:
b. het leveren van administratieve diensten of producten, anders dan het verkopen of verhuren aan particulieren van roerende zaken, het verrichten van administratieve werkzaamheden of het verrichten van financiële transacties;
d. het bieden van onderwijs, opleiding, vorming of cursussen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is dit besluit eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met h.
2.3.2.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 1997, in zaak no. E03.96.0663 (AB 1997, 439 en JB 1997/271), overweegt de Voorzitter allereerst dat tegen een beslissing tot acceptatie van een gedane melding op basis van een krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur, zoals in het onderhavige geval, geen rechtsmiddelen op grond van de Algemene wet bestuursrecht openstaan. De Voorzitter wijst er in dit verband nog op dat het doen van een melding in de zin van artikel 6 van het Bwv niet van belang is voor het al dan niet van toepassing zijn van het Bwv.
Verder overweegt de Voorzitter dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van dit besluit bepalend is bij de beantwoording van de vraag of het Bwv van toepassing was op de inrichting. Ten tijde van het nemen van dit besluit was het jongerencentrum nog niet geheel opgericht, zodat de activiteiten die in het jongerencentrum zullen worden uitgevoerd reeds hierom geen rol kunnen spelen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de inrichting valt onder de in artikel 2, eerste lid, onder b en d, genoemde categorieën inrichtingen waarop het Besluit van toepassing is. Niet aannemelijk is geworden dat de in artikel 3 van het Bwv opgenomen uitzonderingen op de toepasselijkheid zich voordoen. Dit betekent dat het Bwv op de inrichting van toepassing is en dat de vergunningplicht voor deze inrichting is komen te vervallen.
In het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4.    Verzoeker vreest dat de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd mede vanwege de overlast veroorzaakt door het parkeren en door het lossen van de koelwagens. Verder voert hij aan dat het akoestisch rapport van DHV Milieu en Infrastructuur B.V. van 7 oktober 2003 een verkeerd beeld geeft van de geluidbelasting vanwege de inrichting, aangezien hierin de geluidbelasting vanwege het jongerencentrum niet is betrokken. Tot slot betoogt hij dat aan het rapport verkeerde uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd met betrekking tot de verkeersbewegingen en de werktijden.
2.4.1.    Nu het jongerencentrum ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet geheel was opgericht, is de geluidbelasting die dit centrum bij het in werking zijn met zich zal brengen reeds hierom terecht niet in het akoestisch rapport meegenomen.
Op grond van het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport, mede gelet op de beschreven activiteiten op het meldingsformulier en het feit dat de geluidhinder vanwege de koelwagen en het parkeerterrein is meegenomen bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege de inrichting, onjuist is. In het akoestisch rapport is vermeld dat door het geven van lascursussen in de avondperiode een overschrijding plaatsvindt van de geluidgrenswaarde van 45 dB(A). Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat naar aanleiding van deze constatering in de avondperiode geen lascursussen meer worden gegeven. Onder deze omstandigheden en gelet op het akoestisch rapport acht de Voorzitter het aannemelijk dat de ingevolge het Bwv geldende geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Ook in zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Gelet op het voorgaande is de Voorzitter van oordeel dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004
255-372.