ECLI:NL:RVS:2004:AR3342

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406692/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake spuitactiviteiten in Schiedam

In deze zaak hebben verzoekers sub 1 en sub 2 bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, dat het verrichten van spuitactiviteiten in een inrichting te Schiedam onder voorwaarden gedoogt. Dit besluit is genomen op 22 juni 2004 en betreft een aanvraag om een veranderingsvergunning. De verzoekers hebben de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij van mening zijn dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat en dat de geurhinder onvoldoende kan worden beperkt. Tijdens de zitting op 7 september 2004 zijn de verzoekers, hun gemachtigden en vertegenwoordigers van de verweerder verschenen.

De Voorzitter heeft overwogen dat de verweerder heeft gesteld dat er wel degelijk uitzicht op legalisatie bestaat, onder andere door de indiening van een aanvraag om een veranderingsvergunning en de mogelijkheid om schoorstenen van 30 meter te plaatsen om geurhinder te beperken. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de door verweerder gehanteerde geurhinderniveaus niet worden overschreden bij de voorgestelde maatregelen. De verzoekers hebben geen overtuigende argumenten aangedragen die de bevindingen van de verweerder in twijfel trekken.

De Voorzitter heeft ook de bezwaren van verzoekers sub 1 en sub 2 tegen de voorwaarden van het besluit beoordeeld. De Voorzitter concludeert dat de voorwaarden voldoende duidelijk zijn en dat de vrees voor niet-naleving niet kan slagen, aangezien de Algemene wet bestuursrecht mogelijkheden biedt voor handhaving. Uiteindelijk heeft de Voorzitter besloten het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen, omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van de verweerder. De beslissing is openbaar uitgesproken op 30 september 2004.

Uitspraak

200406692/1.
Datum uitspraak: 30 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1.    [verzoekers sub 1], allen wonend te [woonplaats], en
2.    [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2004, kenmerk 406656, heeft verweerder beslist het verrichten van spuitactiviteiten in de inrichting, gelegen aan de [locatie] te Schiedam, onder voorwaarden te gedogen tot drie maanden na de inwerkingtreding van het besluit op de aanvraag om een veranderingsvergunning van 7 april 2004 dan wel tot uiterlijk 1 april 2005.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2004, hebben verzoekers sub 1 en bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2004, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 september 2004, waar verzoekers sub 1, van wie [een der verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde, verzoeker sub 2, vertegenwoordigd door drs. E.M. Korevaar, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door G.J. Hartwig, ing. F.A.A. van der Lans en ing. J.F. van den Dool, medewerkers van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond, zijn verschenen.
Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. Th.G. Vermeulen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en mr. ing. M. Honders, gemachtigde, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoekers sub 1 en sub 2 voeren aan dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, omdat de geuroverlast vanwege de inrichting onvoldoende kan worden beperkt. Verzoeker sub 2 betoogt dat de rekenmodellen die in het bij de aanvraag om een veranderingsvergunning gevoegde geurrapport van Peutz BV van 2 april 2004, no. FL 16125-6, zijn gehanteerd, niet representatief zijn voor korte afstanden.
2.1.1.    Verweerder stelt dat de spuitactiviteiten in het onderhavige geval kunnen worden gedoogd, omdat concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Hij wijst erop dat een aanvraag om een veranderingsvergunning is ingediend en dat uit het geurrapport van Peutz BV van 2 april 2004 blijkt dat geurhinder kan worden voorkomen indien schoorstenen met een hoogte van 30 meter worden geplaatst. Bij de berekening van de geurhinder is uitgegaan van het “worst case scenario”.
2.1.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.1.3.    De Voorzitter leidt uit de considerans van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting af dat het door verweerder gehanteerde acceptabele geurhinderniveau bij bestaande woonbebouwing 1 ge/m3 als 99,99-percentiel bedraagt en bij bedrijfswoningen 1 ge/m3 als 98-percentiel. Uit het geurrapport van 2 april 2004, dat gevoegd is bij de aanvraag om een veranderingsvergunning van 6 april 2004, volgt dat bij schoorstenen met een hoogte van 30 meter de door verweerder gehanteerde acceptabele geurhinderniveaus bij genoemde geurgevoelige objecten niet worden overschreden. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers aanvoeren noch overigens aanknopingspunten voor het oordeel dat de bevindingen in het rapport onjuist zijn. Verder is ter zitting gebleken dat voor het plaatsen van schoorstenen met een hoogte van 30 meter een bouwvergunning kan worden verleend. De Voorzitter acht het dan ook niet onaannemelijk dat de spuitactiviteiten kunnen worden gelegaliseerd. Gelet hierop alsmede op de gevolgen die handhavend optreden voor het bedrijf met zich zou brengen heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat, na afweging van de betrokken belangen, van optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien en kon hij beslissen de spuitactiviteiten te gedogen.
2.2.    Verzoeker sub 2 voert aan dat wat de bescherming tegen geurhinder betreft in de voorwaarden 2.1.2 en 2.1.3 ten onrechte onderscheid is gemaakt tussen de woningen gelegen aan de Jan Evertsenweg en die gelegen aan de Julianalaan.
De Voorzitter overweegt dat de woningen aan de Jan Evertsenweg blijkens het verhandelde ter zitting zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Gelet op de ligging heeft verweerder in redelijkheid een lager beschermingsniveau aan deze woningen kunnen toekennen dan aan de woningen die niet op een industrieterrein zijn gelegen. In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.    Verzoekers sub 1 voeren aan dat de eerste volzin van de aan het besluit verbonden voorwaarde 2.2.2 te vaag is. Zij betogen dat de frequentie van de vervanging expliciet in de voorwaarde had dienen te worden opgenomen. Verzoeker sub 2 betwijfelt of voorwaarden 2.2.2 tot en met 2.2.4 zullen worden nageleefd.
2.3.1.    Ingevolge voorwaarde 2.2.2 moet een actief koolfilter of een stoffilter zo dikwijls als dit voor de goede werking daarvan noodzakelijk is, worden vervangen. Een filter dat verzadigd, lek of dichtgeslibd is, moet zo spoedig mogelijk worden vervangen en worden afgevoerd door een daartoe erkend verwerker. Bij verzadigde of dichtgeslibde filters en tijdens onderhoud en reparatie aan de installaties mag in de desbetreffende hal niet worden gespoten.
Ingevolge voorwaarde 2.2.4, voorzover van belang, dient periodiek de doelmatige werking van de toegepaste koolfilters te worden gecontroleerd. Hiertoe dient tijdens spuitwerkzaamheden (die ten minste een uur hebben geduurd) de emissieconcentratie koolwaterstoffen achter de koolfilters (op een daartoe geschikte plaats) te worden bepaald met behulp van een PID-meter als kwartiergemiddelde concentratie (in ppm). De maximaal gemeten concentratie mag niet meer bedragen dan 12 ppm. Bij hogere waarden dan 12 ppm zullen de koolfilters verzadigd blijken en dienen dan in ieder geval te worden vervangen. Metingen ten behoeve van de koolfilters dienen (vanaf het moment van plaatsing) maandelijks plaats te vinden. Vanaf het moment dat een hogere waarde dan 8 ppm wordt geregistreerd, dienen de metingen wekelijks plaats te vinden.
2.3.2.    De Voorzitter stelt vast dat de eerste volzin van voorwaarde 2.2.2 nader wordt geconcretiseerd in de daarop volgende volzinnen van dezelfde voorwaarde alsmede in voorwaarde 2.2.4. In deze context is de volzin naar het oordeel van de Voorzitter voldoende duidelijk.
Voorzover verzoeker sub 2 vreest dat de voorwaarden 2.2.2 tot en met 2.2.4 niet worden nageleefd overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorwaarden die aan het besluit zijn verbonden.
2.4.    Verzoekers sub 1 hebben bezwaar tegen de toelichting bij voorwaarde 2.1.3. Ter zitting heeft verzoeker sub 2 aangevoerd dat voorschrift 2.1.3 niet handhaafbaar is, omdat het begrip ‘geurhinder’ onvoldoende is gedefinieerd.
2.4.1.    Ingevolge voorwaarde 2.1.3 mag ter plaatse van de bedrijfswoningen gelegen aan de Jan Evertsenweg geen geurhinder afkomstig van de inrichting waarneembaar zijn. In de toelichting op deze voorwaarde is gedefinieerd wat onder geurhinder wordt verstaan.
2.4.2.    Uit het geurrapport van Peutz & Associes van 9 mei 2003, no. Fl 16125-3, blijkt dat ter plaatse van de woningen gelegen aan de Jan Evertsenweg de waarde van 1 ge/m3 als 98-percentiel bij een doelmatige werking van de actieve koolfilters niet wordt overschreden. De Voorzitter acht het aannemelijk dat een doelmatige werking van de actieve koolfilters bij naleving van de voorwaarden 2.2.2 tot en met 2.2.4 wordt gewaarborgd. Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Verzoeker sub 2 voert aan dat onduidelijk is of een concentratie van 4 ppm aan koolwaterstoffen in de hal voldoende laag is ter beperking van de verspreiding van geur bij het openen van de deuren.
Ingevolge voorwaarde 1.1.4, kort weergegeven en voorzover van belang, mogen de hefdeuren van de hal pas worden geopend indien is vastgesteld dat de concentratie koolwaterstoffen in de hal is teruggebracht tot gemiddeld 4 ppm.
Blijkens het verhandelde ter zitting is bij een concentratie van 4 ppm aan koolwaterstoffen in de hal bij het openen van de deuren geur waarneembaar tot maximaal 35 meter van de deuren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de afstand tussen de deuren en de dichtstbijzijnde woning 65 meter bedraagt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorwaarde 1.1.4 toereikend is ter beperking van geurhinder vanwege de inrichting. Op dit punt ziet de Voorzitter derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004
255-372.