200307134/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 1 juli 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer het wijzigingsplan “Wijziging bestemmingplan “Kom Vierlingsbeek”” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 augustus 2003, no. 927443/933534, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. D. Pool, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.G.M. Jansen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Boxmeer, vertegenwoordigd door P.G.C. Claassen, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het wijzigingsplan is gericht op het wijzigen van de bestemming van het perceel gelegen aan de Klaphekken te Vierlingsbeek van “Agrarisch gebied” in “Woondoeleinden, klasse A” ten behoeve van de bouw van maximaal vijf vrijstaande woningen. Het plan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 18, lid E, onder I, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Kom Vierlingsbeek” (hierna: het bestemmingsplan).
2.3. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij voert daartoe aan dat het niet is toegestaan meer woningen binnen de hindercirkel van zijn schildersbedrijf te bouwen. Daarnaast is appellant van mening dat ten onrechte is afgeweken van de VNG Brochure “Bedrijven en Milieuzonering” (hierna: de Brochure) door het emissiepunt en niet de rand van het bouwblok als uitgangspunt te nemen voor het bepalen van de hindercirkel. Bovendien is uitgegaan van een onjuist emissiepunt, aldus appellant.
2.4. Het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer heeft in het plan bepaald dat, nu voor het bedrijf van appellant een hindercirkel van 50 meter van toepassing is, het gedeelte van het plangebied dat ligt binnen die hindercirkel niet gebruikt mag worden voor het oprichten van gebouwen met een woonfunctie.
2.5. Verweerder heeft het plan in overeenstemming geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan goedgekeurd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat aan de bezwaren van appellant voldoende is tegemoetgekomen en dat de hindercirkel van 50 meter, gerekend vanuit de bedrijfsbebouwing, voldoende is gerespecteerd.
2.6. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
Ingevolge artikel 18, aanhef en lid E, onder I, in samenhang met artikel 18, lid E, onder I, sub 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de gronden welke op de plankaart zijn aangegeven met wijzigingsbevoegdheidnummer 3 te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden (in de aangegeven klassen)", waarbij de voorwaarde geldt dat de agrarische milieuhinder ter plaatse dient te zijn opgeheven. Hiervan is onder andere sprake indien een agrarisch bedrijf ophoudt te bestaan.
2.6.1. Appellant exploiteert aan [locatie] te [plaats] een schildersbedrijf. Ten noorden van het bedrijfsterrein van appellant is het perceel gelegen waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft. Op dit perceel was voorheen een deel van het agrarische bedrijf van [belanghebbende] gevestigd.
Ten aanzien van de bovengenoemde wijzigingsvoorwaarde overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat het agrarische bedrijf van [belanghebbende] inmiddels is beëindigd, zodat is voldaan aan artikel 18, lid E, onder I, sub 2, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer heeft de Brochure als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het wijzigingsplan en voor het bedrijf van appellant een hindercirkel van 50 meter vastgesteld. Blijkens de plankaart is hierbij gemeten vanaf ongeveer het huidige emissiepunt van het bedrijf, zijnde de zogenoemde schoorsteen waar twee afzuiginstallaties op zijn aangesloten.
De Afdeling overweegt dat aldus is miskend dat bij de bepaling van de hindercirkel in een ruimtelijk plan in beginsel als meetpunt de grens van het bestemmingsvlak dan wel van het perceel van het bedrijf dient te gelden, aangezien binnen dat gehele vlak hinderveroorzakende activiteiten kunnen plaatsvinden. De Afdeling merkt daarbij op dat ondanks het feit dat verweerder in zijn verweerschrift stelt dat de hindercirkel is berekend vanuit de bedrijfsbebouwing, hij van de op de plankaart getekende hindercirkel is uitgegaan. Deze is berekend vanuit het emissiepunt, terwijl de bestaande bedrijfsbebouwing aan de zijde van het plangebied reeds tot op de perceelsgrenzen is gebouwd. De Afdeling overweegt dat er geen reden is om in dit geval niet van de grens van het bestemmingsvlak uit te gaan en te meten vanaf het emissiepunt. Derhalve is verweerder bij zijn bestreden besluit ook uitgegaan van een onjuiste hindercirkel.
2.6.2. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden die liggen binnen een afstand van 50 meter, gemeten vanaf de noordoostelijke punt van het bebouwingsvlak van appellant, uitgezonderd dat deel van het plan dat reeds is uitgesloten van bebouwing ten behoeve van een woonfunctie, zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het bovengenoemde deel van het plan.
Gezien het bovenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 26 augustus 2003, no. 927443/933534, voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel dat betrekking heeft op de gronden die liggen binnen een afstand van 50 meter, gemeten vanaf de noordoostelijke punt van het bebouwingsvlak van appellant, uitgezonderd dat deel van het plan dat reeds is uitgesloten van bebouwing ten behoeve van een woonfunctie, zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 870,55, waarvan een bedrag groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004