200403332/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Motel Gilze Exploitatie B.V.", gevestigd te Gilze,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen,
verweerder.
Bij brief van 14 februari 2003 heeft appellante verweerder verzocht een nieuw, verbeterd, besluit te nemen in plaats van het besluit van 21 januari 1997.
Bij brief van 13 mei 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op het verzoek van appellante van 14 februari 2003.
Bij besluit van 9 maart 2004, verzonden op 11 maart 2004, heeft verweerder het gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2004.
Bij brief van 17 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.F. Bil, advocaat te Oosterhout, en J.G.C.M. van Poppel, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. van Puijenbroek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft in haar beroep aangevoerd dat dit beroep, en ook het bezwaar van 13 mei 2003, is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek van 14 februari 2003. Haar bezwaar was niet, zoals verweerder kennelijk heeft geoordeeld, gericht tegen de brief van 11 maart 2003, aldus appellante. Zij is van mening dat voornoemde brief geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet behelst. Appellante is verder van mening dat verweerder gelet op het door de Voorzitter van de Afdeling geconstateerde gebrek in de op 21 januari 1997 verleende revisievergunning gehouden is een juist besluit af te geven. Vanwege het door de Voorzitter geconstateerde gebrek kan zij de bij voornoemd besluit vergunde uitbreiding(en) niet realiseren, aldus appellante. Bij brief van 14 februari 2003 heeft appellante verweerder daarom verzocht een nieuw, verbeterd besluit te nemen. Daar verweerder alle benodigde gegevens voor de beoordeling van het verzoek reeds in zijn bezit had, waarbij gewezen is op de stukken met betrekking tot de aanvraag van 16 januari 1996, is het volgens appellante niet duidelijk waarom verweerder dit verzoek heeft laten liggen. Bij brief van 13 mei 2003 heeft zij daarom bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek van 14 februari 2003.
2.2. Bij brief van 11 maart 2003 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 21 januari 1997 verleende revisievergunning onherroepelijk is geworden. Verweerder heeft het bezwaar van appellante van 13 mei 2003 aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen zijn brief van 11 maart 2003. Bij besluit van 9 maart 2004 heeft verweerder dit bezwaar op grond van artikel 8:85, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de brief van 11 maart 2003 moet worden gezien als een mededeling van feitelijke aard welke niet vatbaar is voor bezwaar of beroep. Voorts kan volgens verweerder geen sprake zijn van een fictieve weigering nu geen nieuwe aanvraag is ingediend.
2.3. Bij besluit van 21 januari 1997 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning in de zin van de Wet milieubeheer voor een hotel/restaurant op het perceel Klein Zwitserland 8 te Gilze verleend. Tegen dit besluit is door een, toenmalig, omwonende van de onderhavige inrichting beroep ingesteld en een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij gerectificeerde uitspraak van de Voorzitter van 23 juli 1997 is het besluit van 21 januari 1997 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst. Vervolgens is het ingestelde beroep bij brief van 28 april 1999 ingetrokken.
2.4. De Afdeling stelt allereerst gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het verzoek van appellante van 14 februari 2003 inhield dat verweerder een nieuwe beslissing diende te nemen op de aanvraag die ten grondslag lag aan de bij besluit van 21 januari 1997 verleende revisievergunning. Van een nieuwe bij verweerder ingediende aanvraag is immers, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, niet gebleken. Hetgeen appellante heeft betoogd kan hier niet aan afdoen. Verder stelt de Afdeling vast dat het bezwaar van appellante van 13 mei 2003 gericht was tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoek van 14 februari 2003 en derhalve niet tegen de brief van verweerder van 11 maart 2003, zoals verweerder heeft geoordeeld.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 29 augustus 1996 (JB 1996, 200) heeft geoordeeld staat tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag om vergunning in de regel rechtstreeks beroep op de Afdeling open. In het onderhavige geval heeft appellante verweerder verzocht een juist besluit af te geven in plaats van het besluit van 21 januari 1997. De Afdeling ziet geen aanleiding thans in het onderhavige geval, waar sprake is van een fictieve weigering naar aanleiding van een verzoek opnieuw op een aanvraag te beslissen, anders te oordelen. Verweerder had dan ook in dit geval op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift moeten doorzenden aan de Afdeling. Het besluit van 9 maart 2004, waarbij verweerder op dit bezwaarschrift heeft beslist, is dan ook genomen in strijd met de artikelen 8:1 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft het bezwaarschrift van 13 mei 2003 ten onrechte als bezwaarschrift in behandeling genomen. Het beroep van 20 april 2004 is in zoverre gegrond. Het besluit van 9 maart 2004 dient te worden vernietigd.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling aanleiding het bezwaarschrift van 13 mei 2003 aan te merken als beroepschrift. Aangezien de Afdeling beschikt over dit beroepschrift en de op die zaak betrekking hebbende stukken en nu dit ter zitting is behandeld, zal zij tevens uitspraak doen op dat beroep. Het bij de Afdeling ingediende beroepschrift van 20 april 2004 en het aanvullende beroepschrift van 21 mei 2004 merkt de Afdeling, voorzover deze zien op het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 14 februari 2003, als nadere memorie aan.
2.6. Het beroep richt zich, zoals hiervoor is overwogen tegen het niet tijdig nemen van een nieuw, verbeterd besluit in plaats van het besluit van 21 januari 1997 op de aanvraag van 16 januari 1996. Vastgesteld moet worden dat door verweerder reeds bij besluit van 21 januari 1997 op voornoemde aanvraag is beslist. Gelet op artikel 8:85, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht is de door de Voorzitter bij gerectificeerde uitspraak van 23 juli 1997 ten aanzien van het besluit van 21 januari 1997 getroffen voorlopige voorziening met de intrekking van het tegen dit besluit ingestelde beroep komen te vervallen. Tevens is het besluit van 21 januari 1997 hiermee onherroepelijk geworden. Gelet op het vorenstaande bestaat, anders dan appellante stelt, geen aanleiding voor het oordeel dat zij de bij dit besluit vergunde uitbreiding(en) niet heeft kunnen realiseren. Verweerder was dan ook, bij gebreke van een nieuwe aanvraag, niet in staat een nieuw besluit in plaats van het besluit van 21 januari 1997 te nemen. Van een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit door verweerder is dan ook geen sprake. De Afdeling merkt op dat indien appellante een nieuwe vergunning wenst zij hiertoe een (nieuwe) aanvraag bij verweerder kan indienen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling onbevoegd van het beroep van 13 mei 2003 kennis te nemen.
2.7. Wat betreft het betoog van appellante omtrent het al dan niet vervallen zijn van de op 21 januari 1997 verleende revisievergunning merkt de Afdeling overigens op dat deze kwestie thans niet ter beoordeling staat en derhalve niet in deze procedure aan de orde kan komen.
2.8. Het beroep van 20 april 2004 is gelet op rechtsoverweging 2.4 gedeeltelijk gegrond. Wat betreft het beroep van 13 mei 2003 dat is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van appellante van 14 februari 2003 overweegt de Afdeling dat zij onbevoegd is van dit beroep kennis te nemen.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van 20 april 2004, gericht tegen het besluit van 9 maart 2004, gegrond;
II. verklaart zich onbevoegd van het beroep van 13 mei 2003, gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 14 februari 2003, kennis te nemen;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen van 9 maart 2004;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Gilze en Rijen te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Gilze en Rijen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004