200406648/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Contactcentrum Westwood" en [verzoeker A], gevestigd respectievelijk wonend te Den Haag,
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2004, kenmerk SB2004-13682, heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 1.135,00 per dag dat voorschrift 1.1.1 uit bijlage B van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 3.405,00.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 9 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. Karatay, G. Kwakkel, ing. F.A. Stadhouders en J.J. Jonk, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van bijlage B van het Besluit, voorzover relevant, mag het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de perioden tussen 07.00 en 19.00 uur, 19.00 en 23.00 uur en 23.00 en 07.00 uur.
2.2. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat bij naleving door verzoekers van de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 uit bijlage B van het Besluit geen dwangsom wordt verbeurd. Hierdoor komt volgens hem de bedrijfsvoering van de inrichting niet in gevaar.
Verzoekers voeren aan dat het spoedeisend belang is gelegen in de verwachting dat verweerder niet spoedig een beslissing op bezwaar zal nemen. Dit is door verweerder niet betwist. Mede gelet hierop stelt de Voorzitter vast dat sprake is van een spoedeisend belang.
2.3. Verzoekers hebben de grond dat ten onrechte door verweerder voorschrift 1.1.7 uit bijlage B van het Besluit niet is toegepast ter zitting ingetrokken.
2.4. Verzoekers betogen dat de geluidmetingen niet conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01 (hierna: de Handleiding) zijn uitgevoerd.
2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder naar aanleiding van klachten over geluidoverlast vanwege de onderhavige inrichting op 15 mei 2004 tussen 23.00 en 23.35 uur geluidmetingen heeft verricht. De resultaten van deze metingen zijn neergelegd in het akoestisch rapport “[locatie 1] te Den Haag, geluidsoverlast vanuit discotheek “Westwood””, kenmerk 12075.1.TA, van 7 juni 2004 (hierna te noemen: het akoestisch rapport). Uit het akoestisch rapport blijkt dat muziek uit de onderhavige inrichting duidelijk waarneembaar was ter plaatse van de op ongeveer 300 meter van de inrichting gelegen woningen aan het Leeuwerikplein en de Houtrustlaan. De meetlocatie waar de geluidmetingen zijn verricht bevond zich ter hoogte van de woning aan de [locatie 2], op ongeveer 160 meter afstand van de onderhavige inrichting. Als gevolg van muziek uit de discotheek “Westwood” is voor de gevel van de woning aan de [locatie 2] een equivalent geluidniveau gemeten van 67 dB(A). Daarbij is een toeslag voor muziekgeluid van 10 dB(A) betrokken. Verder volgt uit het akoestisch rapport dat ten tijde van de meting aan de zuid-westzijde van de inrichting een feesttent was aangebouwd.
Gelet op het bovenstaande en in aanmerking genomen hetgeen verzoekers ten aanzien van het akoestisch rapport hebben aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geluidmetingen niet overeenkomstig de Handleiding zijn uitgevoerd.
2.4.2. Voorzover verzoekers betogen dat de activiteiten waarvan de geluidmetingen hebben plaatsgevonden, niet op het terrein van de inrichting hebben plaatsgevonden, overweegt de Voorzitter als volgt. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in de inrichting live-muziek werd gespeeld met geopende buitendeuren. Dit is door verzoekers niet betwist. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de muziek waarvan de geluidmetingen hebben plaatsgevonden afkomstig was uit de inrichting. Dat op het terrein van de inrichting een tent was opgesteld, waar mede geluidveroorzakende activiteiten plaatsvonden, maakt dit niet anders.
2.5. Verzoekers betogen dat de woning aan de [locatie 2] geen woning in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van het Besluit is, omdat de woning wordt bewoond door de beheerder van het nabijgelegen sportcomplex en derhalve sprake is van een dienst- of bedrijfswoning of een woning die deel uitmaakt van een inrichting.
2.5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van het Besluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder woning verstaan een gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning of een woning die deel uitmaakt van een inrichting.
2.5.2. Zoals ook de Afdeling in haar uitspraak van 15 juni 2000, no. E03.98.0799, AB 2000, nr. 353, heeft overwogen, is bij de vraag of aan een hindergevoelig object bescherming toekomt niet de planologische status van dit object doorslaggevend, maar het feitelijk gebruik dat hiervan wordt gemaakt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de woning aan de [locatie 2] ongeveer acht jaar geleden door verweerder is verkocht aan een particulier. Deze woning wordt momenteel bewoond door een gezin en doet tevens dienst als postadres voor het bedrijf van één van de gezinsleden. Niet is gebleken dat deze woning gebruikt wordt als dienstwoning van het nabij deze woning gelegen sportcomplex. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder terecht de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 uit bijlage B van het Besluit op deze woning van toepassing heeft geacht.
2.6. Verzoekers betogen dat de op 7 juni 2004 verrichte metingen hebben plaatsgevonden tijdens een niet representatieve bedrijfssituatie, waarbij sprake was van een reünie van oud-leden. Volgens verzoekers behoort de reünie, waarvoor verweerder een evenementenvergunning heeft verleend, niet tot de normale bedrijfsactiviteiten en vindt die reünie slechts drie maal per jaar plaats. Verweerder had deze activiteit dan ook als een activiteit als bedoeld in voorschrift 1.1.9, aanhef en onder b, uit bijlage B van het Besluit moeten aanmerken, aldus verzoekers. Verder betogen verzoekers dat verweerder ten onrechte geen verordening heeft vastgesteld als bedoeld in voorschrift 1.1.9, onder a, uit bijlage B van het Besluit.
2.6.1. Verweerder stelt dat hij niet verplicht is een verordening vast te stellen als bedoeld in voorschrift 1.1.9, onder a, uit bijlage B van het Besluit. Verder stelt verweerder dat de krachtens de Algemene politieverordening van Den Haag 1982 voor de in het geding zijnde reünie verleende evenementenvergunning ziet op de openbare orde en veiligheid. In deze vergunning is uitdrukkelijk vermeld dat de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 van bijlage B van het Besluit gedurende dat evenement van toepassing zijn, aldus verweerder.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 1.1.9 uit bijlage B van het Besluit, voorzover relevant, is voorschrift 1.1.1, voorzover de naleving van dit voorschrift niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of delen van dagen in verband met de viering van:
a. festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of delen van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
2.6.3. Niet in geding is dat verweerder geen gemeentelijke verordening als bedoeld in voorschrift 1.1.9, onder a, uit bijlage B van het Besluit heeft vastgesteld. Verder is niet in geding dat verweerder de activiteit waarvan de geluidmetingen hebben plaatsgevonden niet een vanwege verweerder aangewezen dag betreft als bedoeld in voorschrift 1.1.9, onder b, uit bijlage B van het Besluit. Verweerder heeft op deze activiteit derhalve terecht de equivalente geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 van het Besluit toegepast. Hetgeen verzoekers hierover voor het overige hebben aangevoerd, maakt dit anders.
2.7. Gezien het vorenstaande was verweerder bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom van 14 juli 2004. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2004