200401604/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
verweerder.
Bij besluit van 6 januari 2004, kenmerk 19WM/03 MdV, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 14 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 maart 2004.
Bij brief van 18 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. L. Polinder, gemachtigde.
2.1. Het bestreden besluit ziet op een revisievergunning voor het houden van 1220 vleesvarkens in een Groen Label stalsysteem. Eerder is voor de inrichting bij besluit van 11 december 1996 een revisievergunning verleend voor het houden van 460 vleesvarkens en 20 schapen. Voor de huisvesting van het bij het bestreden besluit vergunde aantal varkens wordt de bestaande stal uitgebreid.
2.2. Ter zitting hebben appellanten de grond inzake de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) ingetrokken.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[appellanten B], [appellanten C] en [appellanten D] hebben de grond inzake cumulatie van stankhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten stellen dat verweerder bij de beoordeling van de stankhinder die te duchten zal zijn van het in werking zijn van de inrichting ten onrechte is uitgegaan van een emissiepunt buiten het stalgebouw. Volgens hen is niet duidelijk of niet ook in het stalgebouw emissiepunten aanwezig zijn of zullen ontstaan.
2.6. Verweerder heeft bij de hem in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten stankhinder ingevuld door toepassing van de Richtlijn. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
2.7. Op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag en de daarbij behorende plattegrondtekening staat vermeld, dat in de achtergevel van de stal waarin de 1200 vleesvarkens zullen worden gehuisvest zes ventilatoren zullen worden aangebracht. Op de plattegrondtekening staat aangegeven dat deze ventilatoren zullen worden aangesloten op drie ondergrondse luchtkanalen met een lengte van 34,5 meter. Aan het einde van deze kanalen zullen bovengrondse uitlaten worden aangebracht.
Verweerder heeft aangenomen dat deze uitlaten de enige emissiepunten van de stal zullen zijn. Uit de stukken blijkt echter niet of het ventilatiesysteem met de luchtkanalen ook daadwerkelijk voor de gehele stal zodanig goed zal functioneren, dat voldoende gegarandeerd is dat niet elders in de gevel van de stal grote ventilatieverliezen zullen plaatsvinden. Ook uit het door vergunninghouder als nader stuk ingediende dimensioneringsplan blijkt dit niet. Evenmin is gebleken dat verweerder naar de werking van het ventilatiesysteem onderzoek heeft verricht. Derhalve is niet bekend of de genoemde uitlaten inderdaad de enige emissiepunten zullen zijn. Nu verweerder heeft beslist op de aanvraag zonder de werking van het ventilatiesysteem te hebben onderzocht en de werking van het ventilatiesysteem niet in de aanvraag en/of de vergunning is vastgelegd, concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit wat het aspect stankhinder betreft in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
2.8. Het beroep is – voorzover ontvankelijk – gegrond. Aangezien het aspect stankhinder bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voorzover ingediend door [appellanten B], [appellanten C] en [appellanten D] niet-ontvankelijk voorzover het cumulatie van stankhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 6 januari 2004, kenmerk 19WM/03 MdV;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Steenwijkerland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Steenwijkerland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Bossmann
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004