200401629/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 januari 2004 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Assen.
Bij besluit van 19 december 2002 heeft de raad van de gemeente Assen (hierna: de raad) het verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 maart 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Wortman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant is sedert 1985 eigenaar van het perceel met bedrijfsopstallen gelegen aan de [locatie] te Assen. Ten behoeve van het vergroten en verbouwen van de bedrijfsopstallen ter vestiging en uitbreiding van een door derden te exploiteren sportschool zijn door het college van burgemeester en wethouders van Assen bij besluiten van 23 april 1987, 4 oktober 1988 en 22 april 1993 ingevolge artikel 19 van de WRO aan appellant vrijstellingen verleend. Op 15 januari 1999 heeft appellant ter realisering van een winkelbestemming het perceel met bedrijfsopstallen verkocht. Op 18 februari 1999 heeft de raad een voorbereidingsbesluit inzake het nieuwe bestemmingsplan "Industrieweg/Groningerstraat" genomen, hetgeen voor de kopers aanleiding was om de met appellant gesloten koopovereenkomst te ontbinden.
2.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade die hij stelt te lijden ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan "Industrieweg/Groningerstraat I". Bij dit plan, dat in mei 2001 in rechte onaantastbaar is geworden, heeft het perceel van appellant, [locatie], de bestemming "maatschappelijke doeleinden" gekregen. Met deze wijziging is de winkelbestemming op grond van het tot dat moment geldende bestemmingsplan “Noord” uit 1973 komen te vervallen, waardoor de gebruiksmogelijkheden van de onroerende zaak volgens appellant zijn verminderd.
2.3. Voor schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO is vereist dat sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor de verzoeker in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan deze schade lijdt of zal lijden. Om te beoordelen of dat het geval is, dienen de planologische maatregelen, waarvan gesteld wordt dat deze schade hebben veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is van belang hetgeen op grond van dat regime kon worden gerealiseerd, niet of die mogelijkheden zijn benut.
2.4. De raad heeft zich op advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een voor appellant planologisch nadeliger situatie en dientengevolge van waardevermindering van de onroerende zaak, doch dat de hieruit voortvloeiende schade, nu deze planologische wijziging voor hem voorzienbaar is geweest, voor zijn rekening dient te worden gelaten. De raad heeft het verzoek van appellant om die reden afgewezen.
2.5. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2000 in zaak nr. 199902237/1 (BR 2001, 228) overwogen, samengevat weergegeven, dat nu appellant eerst veertien jaar na aankoop van de onroerende zaak voornemens is van de krachtens het bestemmingsplan "Noord" bestaande bouwmogelijkheid gebruik te maken, terwijl de raad al bij het op 22 april 1993 genomen vrijstellingsbesluit ten behoeve van dit perceel had aangegeven voornemens te zijn bij een eerstvolgende bestemmingsplanwijziging de bestemming "maatschappelijke doeleinden" op het perceel te leggen, appellant kan worden aangerekend de bouwmogelijkheden die er voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan "Industrieweg/Groningerstraat I" waren, niet te hebben benut.
2.6. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van passieve risicoaanvaarding. Hij is van mening dat uit de verleende vrijstellingen niet kan worden afgeleid dat de verlening ervan is ingegeven door zich wijzigende planologische inzichten en dat de bij de vrijstellingen gevoegde legaliseringvoorstellen niet kunnen worden uitgelegd als een voornemen de bestemming op het perceel op termijn in die zin te wijzigen. Ook zijn volgens appellant door de raad nimmer voorbereidingsbesluiten genomen gericht op het voorkomen van realisering van de geldende bestemming.
2.6.1. Bij de beantwoording van de vraag of het risico van het vervallen van de onder de vigeur van het oude bestemmingsplan "Noord" aanwezige winkelbestemming voorzienbaar was en mitsdien voor rekening van appellant dient te blijven, is van belang of de voortekenen van de voor appellant nadelige planwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het, zoals de Afdeling in de voormelde uitspraak heeft overwogen en waarnaar de rechtbank terecht heeft verwezen, voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen in een voor hem negatieve zin.
2.6.2. Naar het oordeel van de Afdeling is dat hier het geval. Reeds bij de vrijstellingsbesluiten van 23 april 1987 en 4 oktober 1988 was gevoegd een voorschrift van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Noord" ten behoeve van de uitbreiding van de sportschool aan de Industrieweg te Assen, op grond waarvan op het perceel de bestemming "Openbare en bijzonder bebouwing met bijbehorende erven (OBG)" zou worden gelegd. Hierbij zou de winkelbestemming komen te vervallen. Bij het vrijstellingsbesluit van 22 april 1993 was eveneens een voorschrift van dit in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gevoegd, maar hierin werd de bestemming van het desbetreffende perceel gewijzigd in de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”. Inhoudelijk betrof het dezelfde wijziging als in 1987 en in 1988 en ook in dit geval zou de winkelbestemming komen te vervallen. Gelet op het gebruik van het betrokken perceel ten behoeve van een sportschool, moet worden aangenomen dat appellant de bestemming waarop tot drie keer toe werd geanticipeerd, ook nastreefde. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de inhoud van de vrijstellingsbesluiten, gelezen in samenhang met de bijgevoegde bestemmingsplanvoorschriften, voor appellant voldoende aanleiding had moeten zijn om rekening te houden met een zodanige wijziging van het bestemmingsplan dat het verwezenlijken van een winkelbestemming niet meer tot de mogelijkheden zou behoren, hetgeen voor hem nadelig zou kunnen zijn. Dat bij de in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen niet uitdrukkelijk is bepaald dat de winkelbestemming zou vervallen, laat onverlet dat de voortekenen van de voor appellant nadelige bestemmingsplanwijziging reeds gedurende lange tijd zichtbaar waren. Het enkele feit dat appellant op 15 januari 1999 een koopovereenkomst voor het perceel had gesloten ten behoeve van de vestiging van een winkel die in overeenstemming was met het bestemmingsplan "Noord", kan niet worden aangemerkt als een concrete poging om de mogelijkheden onder het regime van dat bestemmingsplan nog te realiseren. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.7. Gelet op het bovenstaande kan niet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004