ECLI:NL:RVS:2004:AR3366

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401911/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • S.I.M. Peute
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit onttrekking woonruimte aan bestemming tot bewoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel van de gemeente Amsterdam. Het dagelijks bestuur had op 4 september 2001 vergunning verleend voor de onttrekking van woonruimte aan de bestemming tot bewoning, onder de voorwaarde van betaling van een financiële compensatie van ƒ 52.300,00 (€ 23.732,71). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het dagelijks bestuur verklaarde dit bezwaar op 11 juni 2002 ongegrond. Vervolgens heeft de rechtbank Amsterdam op 21 januari 2004 het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard.

Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het dagelijks bestuur heeft gevolgd. Hij stelde dat de ruimte in kwestie ten tijde van het verbod van woningonttrekking al in gebruik was als bedrijfsruimte en dat hij daarom niet vergunningplichtig was voor de onttrekking. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 augustus 2004 ter zitting behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de feitelijke situatie ten tijde van belang overeenkomt met de gegevens uit het bevolkingsregister, waaruit blijkt dat op het adres van de onttrokken woonruimte twee personen als woonachtig stonden ingeschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de ruimte niet als woonruimte in gebruik was. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200401911/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel van de gemeente Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant krachtens artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet vergunning verleend voor onttrekking van de woonruimte van de [locatie] te Amsterdam aan de bestemming tot bewoning, onder voorwaarde van betaling van een financiële compensatie van ƒ 52.300,00 (€ 23.732,71).
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 april 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het dagelijks bestuur. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. H. van Otterloo, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. van Muijen, ambtenaar bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de in geding zijnde onttrekking van de woonruimte van het woon/winkelpand [locatie] aan de bestemming tot bewoning betrekking heeft op het achterste gedeelte van de parterre van die woning.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank het dagelijks bestuur ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat de hierboven omschreven ruimte ten tijde van de periode waarin het verbod van woningonttrekking niet gold in Amsterdam in gebruik was als woonruimte en derhalve destijds niet is onttrokken aan de bestemming tot bewoning. De desbetreffende ruimte was, aldus appellant, in die periode echter reeds in gebruik als bedrijfsruimte. Zijns inziens hebben de rechtbank en het dagelijks bestuur dan ook miskend dat hij niet vergunningplichtig is voor de onttrekking en dat de voorwaarde inzake de financiële compensatie zodoende ten onrechte is opgelegd.
2.3.    Appellant bestrijdt dit oordeel van de rechtbank tevergeefs. Evenals de rechtbank stelt de Afdeling voorop dat het dagelijks bestuur er in beginsel vanuit mag gaan dat de feitelijke situatie ten tijde van belang overeenkomt met de gegevens zoals die blijken uit het bevolkingsregister (thans: de gemeentelijke basisadministratie). Vaststaat dat in de periode waarin het onttrekkingsverbod niet gold volgens het register op het onderhavige adres twee personen als aldaar woonachtig stonden ingeschreven. De rechtbank heeft het standpunt van het dagelijks bestuur dat met de door appellant ten bewijze van zijn stelling overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de desbetreffende ruimte destijds niet als woonruimte in gebruik was terecht juist geacht en heeft op goede gronden geoordeeld dat de ter zitting in beroep afgelegde getuigenverklaring niet toereikend is om te concluderen dat de gegevens uit het bevolkingsregister onjuist zijn. De door appellant - ter nadere adstructie van zijn standpunt - in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring is evenmin aan te merken als toereikend bewijs van de gestelde onjuistheid van de inschrijving in het bevolkingsregister.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Peute
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004
391.