200404485/1.
Datum uitspraak: 23 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
mede namens hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 25 juli 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voorzover thans van belang, in bezwaar alsnog geweigerd om appellanten een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2004, verzonden op 4 mei 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten klagen onder III dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) geen rechtstreeks beroep kan worden gedaan. Zij betogen dat die bepaling wel rechtstreeks toepasselijk is, nu daaruit voortvloeit dat de belangen van het kind voorop dienen te staan. Die belangen zijn in dit geval volgens hen voldoende concreet. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het belang van een van de minderjarige kinderen van appellanten ermee gediend is dat zij hier te lande haar opleiding kan blijven volgen en haar medische behandeling kan blijven ondergaan, aldus appellanten.
2.1.1. Artikel 3 van het IVRK luidt als volgt:
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
2.1.2. Voorzover het eerste lid al een direct toepasbare norm zou inhouden, zou deze tot niet meer strekken dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Niet is gesteld dat dit niet is gebeurd. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat de in het eerste lid opgenomen bepaling, gelet op haar formulering, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
De in het tweede en het derde lid opgenomen bepalingen doen dat naar hun aard evenmin.
De rechtbank heeft het desbetreffend betoog van appellanten dan ook terecht niet gevolgd. De grief faalt.
2.2. Hetgeen in de overige grieven naar voren is gebracht, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Winden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004
348-453.