200406995/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A], gevestigd te [plaats], en de besloten vennootschap naar Duits recht “SRS Eco Therm GmbH”, gevestigd te Salzbergen (Duitsland)
verzoekers,
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 20 juli 2004, kenmerk NL107179, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [verzoeker A] om, met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), 20.000.000 kg gemengde restfractie afkomstig van de sortering van bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval en bedrijfsafval uit te voeren naar Duitsland.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door A.H.L. Temmink en S.B.M. Noordam en mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui en drs. S.A.N. Geerling, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bezwaar gemaakt wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier, aangezien het doel van de afvalstoffen op dit formulier volgens hem ten onrechte is aangemerkt als een handeling voor nuttige toepassing als bedoeld in R1, hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking, van bijlage II B van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 96/350/EEG (hierna: de Richtlijn). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een verwijderingshandeling als bedoeld in D10, verbranding op het land, van bijlage II A van de Richtlijn, aangezien de afvalstoffen in Duitsland bij SRS Eco Therm GmbH (hierna: SRS) in een roosteroven worden verbrand en deze installatie is gericht op de verwijdering van afvalstoffen door middel van verbranding.
2.2. Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 (Jur. EG, blz. I-1961) voor recht verklaard dat een nuttige toepassing van afvalstoffen in wezen wordt gekenmerkt door het feit dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.
Het Hof heeft in zijn arrest van 13 februari 2003 in de zaak C-228/00 onder meer voor recht verklaard dat om te kunnen spreken van hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking in de zin van R1 van bijlage II B van de Richtlijn het noodzakelijk en voldoende is dat de behandeling van de afvalstoffen aan de volgende voorwaarden voldoet. In de eerste plaats moet de betrokken handeling voornamelijk tot doel hebben, het gebruik van afvalstoffen als wijze van energieopwekking mogelijk te maken. In de tweede plaats moeten de omstandigheden waaronder deze handeling moet worden verricht, de conclusie wettigen dat er daadwerkelijk sprake is van een wijze van energieopwekking. Blijkens de overwegingen van het Hof veronderstelt dit enerzijds dat er bij de verbranding van de afvalstoffen meer energie wordt opgewekt en teruggewonnen dan bij het verbrandingsproces wordt verbruikt, en anderzijds dat een deel van het surplus aan energie die bij de verbranding vrijkomt, daadwerkelijk wordt gebruikt, hetzij onmiddellijk, in de vorm van warmte die door verbranding wordt geproduceerd, hetzij na omzetting, in de vorm van elektriciteit. Ten slotte moeten de afvalstoffen hoofdzakelijk worden gebruikt als brandstof of een andere wijze van energieopwekking. Blijkens de overwegingen van het Hof betekent dit dat het merendeel van de afvalstoffen moet worden verbrand bij de handeling en dat het merendeel van de vrijgekomen energie moet worden teruggewonnen en gebruikt.
2.3. Uit de stukken en verhandelde ter zitting komt naar voren dat de afvalstoffen in Duitsland bij SRS worden verbrand met het doel een ter plaatse gelegen raffinaderij te voorzien van proceswarmte en stroom. De afvalstoffen vervangen daarbij primaire oliebrandstoffen. Gezien het vorenstaande en de door het Hof geformuleerde voorwaarden, is de Voorzitter van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de afvalstoffen bij SRS in een roosteroven worden verbrand, niet maakt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een handeling voor nuttige toepassing als bedoeld in R1 van bijlage II B van de Richtijn. Ook in hetgeen verweerder ter zitting heeft betoogd aangaande de calorische waarde van de afvalstoffen, ziet de Voorzitter geen grond voor een dergelijk oordeel. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat het Hof in zijn arrest van 13 februari 2003 voor recht heeft verklaard, hetgeen het Hof heeft bevestigd in zijn arrest van 3 april 2003 in zaak C-116/01, dat de calorische waarde van afvalstoffen niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of een gebruik van afvalstoffen als brandstof valt onder nuttige toepassing als bedoeld in R1 van bijlage II B van de Richtlijn.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4. Gelet hierop dient het verzoek tot schorsing van het bestreden besluit te worden toegewezen. Nu de onderhavige overbrenging ziet op afvalstoffen als bedoeld in artikel 10 van de Verordening en derhalve schriftelijke instemming is vereist alvorens tot uitvoer kan worden overgegaan, ziet de Voorzitter, gezien het belang van verzoekers bij de spoedige overbrenging van de afvalstoffen naar Duitsland, aanleiding daaromtrent tevens een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 juli 2004, kenmerk NL107179;
II. treft de voorlopige voorziening dat met het doen van deze uitspraak geacht wordt schriftelijk instemming te zijn verleend overeenkomstig het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107179;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan verzoekers;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004