200405421/2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te Oirschot,
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerder.
Bij besluit van 11 mei 2004, kenmerk 28-2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf met vleesvarkens, gelegen op het perceel achter [locatie 1] te Oirschot, kadastraal bekend gemeente Oirschot, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 19 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 27 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 27 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar alleen verweerder, vertegenwoordigd door S.P.M. Verouden-van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verweerder heeft tijdens het verhandelde ter zitting gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het zich keert tegen de berekening van het emitterend oppervlak, de emissiewaarden vanwege de ziekenboeg en de aannames over de hokafscheiding en de voerbakgrootte per hok met betrekking tot de ziekenboeg.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake de berekening van het emitterend oppervlak en de emissiewaarden vanwege de ziekenboeg wel hun grondslag in de bedenkingen. Hierin is immers aangevoerd dat door verweerder verkeerde berekeningen zijn gemaakt waardoor er sprake is van een onaanvaardbare toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de bestaande situatie. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat het beroep in zoverre ontvankelijk moet worden geacht.
Verzoekers hebben de beroepsgrond inzake de aannames over de hokafscheiding en de voerbakgrootte per hok met betrekking tot de ziekenboeg niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Deze beroepsgrond heeft evenmin betrekking op wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. Verder is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet zou kunnen worden tegengeworpen op dit punt geen bedenking te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep op grond van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre dan ook af.
2.3. Verzoekers hebben bezwaren met betrekking tot (enkelvoudige en cumulatieve) stankhinder. Zij betogen dat de woningen aan de [locaties 2 t/m 5] en de woningen aan de [locaties 6 en 7]] ten onrechte niet zijn aangemerkt als categorie II-objecten. Verder betogen verzoekers dat de woning aan de [locatie 1] als een categorie II–object moet worden aangemerkt. Als gevolg hiervan wordt niet voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstanden, aldus verzoekster. Tenslotte betogen verzoekers dat de toegestane norm voor cumulatieve stankhinder voor de woningen aan de [locatie 8 en 9] wordt overschreden.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de (enkelvoudige) stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.3.2. Uit het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Een deel van de inrichting op het perceel aan de [locatie 1] is verkocht aan vergunninghouder. De op dit perceel gelegen woning wordt bewoond door de voormalige drijver van de inrichting en op dit perceel worden momenteel paarden gehouden. Verder rust op dit perceel een milieuvergunning. Niet is gebleken van bindingen met de onderhavige inrichting. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat deze woning moet worden aangemerkt als een categorie IV-object in de zin van de brochure.
Verder is uit de ter zitting overgelegde tekening gebleken dat de in de omgeving van de inrichting gelegen woningen verspreid liggen in het buitengebied. Gelet op de onderlinge afstanden tussen deze woningen is de Voorzitter van oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat deze woningen geconcentreerd zijn in een lintbebouwing of aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen. Verweerder heeft deze woningen derhalve terecht niet aangemerkt als categorie II-objecten in de zin van de brochure. Nu verder niet is gebleken dat niet aan de minimaal in acht te nemen afstand wordt voldaan, ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekster heeft betoogd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.3. Verweerder heeft bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij”, Publikatiereeks Lucht, nr. 46, als uitgangspunt genomen. Uit de door verweerder overgelegde berekening blijkt dat de cumulatieve stankhinder op de woningen [locatie 8 en 9] niet leidt tot een overschrijding van de somwaarde 1,5, zoals deze in gevallen als het onderhavige geldt. Gelet hierop en in hetgeen verzoekers hierover overigens hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder moet worden gevreesd.
2.4. Verzoekers betogen dat ten onrechte geen rapport van een akoestisch onderzoek naar de vanwege de inrichting te duchten geluidhinder is overgelegd. Verder betogen verzoekers dat als gevolg van de uitbreiding de inrichting ontoelaatbare geluidbelasting op de perceelsgrens genereert. Tenslotte betogen verzoekers dat in de door verweerder overgelegde “Berekening langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximaal geluidsniveau [locatie 1] (hierna: de berekening) is gerekend met foutieve basisgegevens. De Voorzitter begrijpt deze grond aldus dat deze mede betrekking heeft op de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften.
2.4.1. Verweerder stelt dat de bedrijfsgebouwen van de inrichting op minimaal 150 meter van de dichtstbijgelegen woningen van derden zijn gelegen en dat de inrit van de inrichting op ongeveer 30 meter van de dichtstbijgelegen woning is gelegen. Gelet op deze afstand, de aard en de duur van de geluidrelevante activiteiten en de situering van de inrichting zal volgens hem worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 6.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen van derden niet meer bedragen dan 40 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur, 35 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur en 30 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 6.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen van derden niet meer bedragen dan 70 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur, 65 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur en 60 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.4.3. Voorzover verzoekers betogen dat geen akoestisch rapport is overgelegd, overweegt de Voorzitter dat dit niet tot het oordeel kan leiden dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Voor de beoordeling van de naleefbaarheid van de aan het bestreden besluit verbonden geluidvoorschriften heeft verweerder na het nemen van het bestreden besluit een berekening laten maken. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat in de berekeningen voor het bronvermogen van de ventilatoren als uitgangspunt is genomen het bronvermogen van de ventilatoren zoals deze zijn ingetekend op de van het bestreden besluit deel uitmakende tekeningen. Verder is ter zitting gebleken dat in de nacht de ventilatoren slechts op 90% van het vermogen draaien. Uit de berekening volgt dat onder deze omstandigheden door het in werking zijn van de inrichting voldaan wordt aan de in de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 gestelde geluidgrenswaarden. Gelet hierop en in hetgeen verzoekers hierover verder hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Ook in hetgeen verzoekers voor het overige hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004