ECLI:NL:RVS:2004:AR3743

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308114/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen lasten onder dwangsom opgelegd aan Hoka Snacks Soest B.V. wegens overtredingen van milieueisen

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 oktober 2004 uitspraak gedaan over een beroep van Hoka Snacks Soest B.V. tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Soest. De appellante had drie lasten onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege overtredingen van nadere eisen die waren gesteld aan haar inrichting, gelegen aan de Ferdinand Huycklaan 22 te Soest. Deze lasten waren opgelegd op basis van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de appellante zich niet aan de opgelegde eisen had gehouden.

De zaak begon met een besluit van 28 mei 2003, waarin de gemeente aan Hoka Snacks drie lasten onder dwangsom oplegde. De eerste dwangsom betrof vrachtwagenbewegingen in de avond- en nachtperiode, de tweede dwangsom had betrekking op het in werking hebben van koelmotoren van vrachtwagens, en de derde dwangsom was gerelateerd aan het laden en lossen van vrachtwagens te dicht bij woningen. Hoka Snacks stelde dat de opgelegde lasten onterecht waren en dat de gemeente niet zorgvuldig had gehandeld bij het nemen van het besluit.

Tijdens de zitting op 13 juli 2004 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de appellante als de gemeente vertegenwoordigd waren. De Raad van State oordeelde dat de gemeente in sommige gevallen niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van overtredingen. Het beroep van Hoka Snacks werd gedeeltelijk gegrond verklaard, en de Raad vernietigde het besluit van de gemeente voor zover het betrekking had op de lasten onder dwangsom wegens overtredingen van nadere eisen 4 en 6. De Raad oordeelde dat de gemeente in de proceskosten moest worden veroordeeld en dat het griffierecht aan de appellante moest worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om overtredingen goed te onderbouwen. De Raad van State bevestigde dat handhaving van milieueisen noodzakelijk is, maar dat dit moet gebeuren binnen de kaders van de wet en met respect voor de rechten van de betrokken partijen.

Uitspraak

200308114/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hoka Snacks Soest B.V.", gevestigd te Soest,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2003, kenmerk G&M/2003/1945, heeft verweerder aan appellante drie lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd, vanwege overtreding van drie nadere eisen die gelden met betrekking tot haar inrichting, gelegen op het perceel Ferdinand Huycklaan 22 te Soest.
Bij besluit van 22 oktober 2003, kenmerk G&M/2003/10849, verzonden op 23 oktober 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D. van Loon, advocaat te Soest, en mr. J.F.W. Veraar en J.N. Beijer, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Maters-Meuleman en R.F. den Hartog, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar verschenen [partij], vertegenwoordigd door mr. B.J. Berton, advocaat te Zoetermeer.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 29 januari 2002 heeft verweerder krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer nadere eisen gesteld met betrekking tot de inrichting van appellante. Deze nadere eisen luiden – voor zover hier van belang - als volgt:
”1.    […]
2.    […]
3.    Het is binnen de inrichting verboden gedurende de avond- en nachtperiode vrachtwagenbewegingen te doen plaatsvinden.
4.    Het is verboden binnen de inrichting koelmotoren van vrachtwagens in werking te hebben.
5.    […]
6.    Laden en lossen van vrachtwagens dient op een zo groot mogelijke afstand van de dichtstbijzijnde woning plaats te vinden.
7.    […]”
2.2.    In het besluit van 28 mei 2003 heeft verweerder geconstateerd dat appellante de voornoemde nadere eisen overtreedt. Op grond daarvan heeft hij drie lasten onder dwangsom opgelegd.
De eerste dwangsom is vastgesteld op € 150,00 per vrachtwagen en per dag dat geconstateerd wordt dat er binnen de inrichting gedurende de avond- en nachtperiode vrachtwagenbewegingen plaatsvinden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 1.500,00.
De tweede dwangsom is vastgesteld op € 150,00 per vrachtwagen en per dag dat geconstateerd wordt dat er binnen de inrichting koelmotoren van vrachtwagens in werking zijn. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 1.500,00.
De derde dwangsom is vastgesteld op € 50,00 per vrachtwagen en per dag dat geconstateerd wordt dat het laden en lossen van vrachtwagens niet op een zo groot mogelijke afstand van de dichtstbij gelegen woning geschiedt. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 500,00.
2.3.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.4.    Appellante stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet redelijk is. Zij stelt dat van de vier in het besluit van 28 mei 2003 genoemde overtredingen er drie niet hebben plaatsgevonden. Met betrekking tot de vierde genoemde overtreding, betreffende het parkeren van de eigen grote vrachtwagen voor de dockshelter die het dichtstbij de meest nabijgelegen woning is gesitueerd, voert appellante aan dat zij dit doet om te voorkomen dat vrachtwagens van derden daar kunnen parkeren.
Voorts voert appellante aan dat de opgelegde lasten onder dwangsom in de beslissing op het bezwaar ten onrechte mede zijn gebaseerd op een door verweerder opgesteld logboek. De in dit logboek vermelde overtredingen hebben namelijk niet plaatsgevonden en daarnaast ontbreekt in het besluit van 28 mei 2003 een verwijzing naar dit logboek, aldus appellante. Voorts heeft verweerder volgens appellante ten onrechte nagelaten haar op de hoogte te stellen van de uitgevoerde controles en de in het logboek geconstateerde overtredingen. Ten slotte voert appellante aan dat van de vijf in het logboek geconstateerde overtredingen het drie keer dezelfde kleine overtreding betreft, namelijk van nadere eis 6.
2.5.    Verweerder stelt dat de koelmotor van de buiten geparkeerde vrachtwagen door appellante in werking wordt gesteld en dat hij heeft geconstateerd dat periodiek om ongeveer 5.30 uur beperkte vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting plaatsvinden. Met betrekking tot de overtreding betreffende het parkeren van de eigen grote vrachtwagen voor de dockshelter die het dichtstbij de meest nabijgelegen woning is gesitueerd, stelt verweerder dat het door appellante genoemde argument niet opgaat omdat de desbetreffende vrachtwagen overdag meestal in gebruik is.
2.6.    Bij het besluit van 28 mei 2003 heeft verweerder twee overtredingen van nadere eis 4 geconstateerd. Op 14 april 2003 om 6.50 uur heeft hij vastgesteld dat de koelmotor van de grote vrachtwagen van appellante aanstond. Op 18 april 2003 om 14.00 uur heeft hij vastgesteld dat de motor van een vrachtwagen van een leverancier twee minuten langer dan noodzakelijk stationair draaide.
Wat het op 14 april 2003 geconstateerde voorval betreft overweegt de Afdeling dat gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende grond bestaat om uit te gaan van een overtreding van nadere eis 4. Tegenover de gestelde overtreding staat het niet weersproken gegeven dat de elektrische koeling van de grote vrachtwagen al geruime tijd defect was en als regel alleen deze vrachtwagen ’s nachts op het bedrijfsterrein staat.
Wat het op 18 april 2003 geconstateerde voorval betreft overweegt de Afdeling dat het in de dagperiode stationair draaien van een vrachtwagenmotor, niet zijnde een koelmotor, niet is verboden op grond van nadere eis 4. Uit de stukken is niet kenbaar of dit voorval betrekking heeft op een koelmotor of een andere vrachtwagenmotor, zodat niet gebleken is van een overtreding van nadere eis 4.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit voorzover het betrekking heeft op de last onder dwangsom inzake nadere eis 4 in strijd met de eisen van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.1.    Bij het besluit van 28 mei 2003 heeft verweerder voorts geconstateerd dat vrachtwagens van appellante vaak zijn opgesteld voor de dockshelter die het dichtstbij de meest nabijgelegen woning is gesitueerd, hetgeen zijns inziens een overtreding vormt van nadere eis 6.
Naar het oordeel van de Afdeling kan dit door verweerder geconstateerde feit niet zonder meer worden aangemerkt als een overtreding van nadere eis 6, alleen al omdat het opgesteld zijn van een vrachtwagen van appellante voor de genoemde dockshelter niet impliceert dat de desbetreffende vrachtwagen wordt geladen of gelost. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.2.    Aan het besluit van 28 mei 2003 heeft verweerder ten slotte ten grondslag gelegd dat hij eerder heeft geconstateerd dat vóór 7.00 uur vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting van appellante plaatsvinden, hetgeen hij in strijd acht met nadere eis 3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in ieder geval één overtreding van nadere eis 3 heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het nemen van het besluit van 28 mei 2003. Voorts heeft appellante ter zitting erkend dat er in de nachtperiode vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting van appellante hebben plaatsgevonden.
2.6.3.    Gelet op het vorenstaande is wel sprake van een handelen in strijd met nadere eis 3, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.4.    Er is in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Van concreet uitzicht op legalisering is evenmin sprake. De Afdeling ziet in hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre niet in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij het bezwaar tegen het opleggen van de lasten onder dwangsom wegens overtreding van nadere eis 4 en nadere eis 6 ongegrond is verklaard.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 22 oktober 2003, kenmerk G&M/2003/10849, voorzover daarbij het bezwaar tegen het opleggen van de lasten onder dwangsom wegens overtreding van nadere eis 4 en nadere eis 6 ongegrond is verklaard;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Soest te worden betaald aan appellante;
V.    gelast dat de gemeente Soest aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter                   w.g. Melse
is verhinderd de uitspraak    ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004
191-442.