200404257/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
stichting "Stichting Werkgroep Behoud De Peel", gevestigd te Deurne,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 13 april 2004, kenmerk CD 11238, heeft verweerder naar aanleiding van een verzoek van [vergunninghoudster] de aan haar bij besluit van 10 april 2001, kenmerk CD11238, verleende vergunning als bedoeld in artikel 14b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Grondwaterwet gewijzigd en deels ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 22 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door W.M.M. van Opbergen en F.H.J.A. Kater, beiden gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.R.J. Engelen, ing. J.P.M. Salden en J. Wagenmaker, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.J. Janssen, gemachtigde, daar gehoord.
2.1. Bij besluit van 10 april 2001, kenmerk CD11238, heeft verweerder aan vergunninghoudster een vergunning verleend als bedoeld in artikel 14b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Grondwaterwet voor het door middel van putten onttrekken van grondwater aan de in dit besluit weergegeven 14 percelen gelegen in de gemeente Meijel met behulp van de mobiele pompinstallaties één tot en met vier met elk een maximale capaciteit van 160 m3 per uur. De desbetreffende vergunning is verleend voor een periode tot acht weken na de dag waarop een gebiedsconvenant voor dit gebied, waarin de inrichtingen zijn gelegen, aan vergunninghoudster ter ondertekening is aangeboden of tot 1 januari 2008, indien om welke reden dan ook voor deze datum geen gebiedsconvenant ter ondertekening aan vergunninghoudster is aangeboden. Blijkens de considerans dient vergunninghoudster om tot een gebiedsconvenant te komen een bedrijfswaterplan te ontwikkelen waarin alternatieven voor het onttrekken van grondwater dienen te worden onderzocht. Deze vergunning van 10 april 2001 is onherroepelijk.
Op 4 december 2003 heeft vergunninghoudster een op 28 november 2003 gedateerde aanvraag ingediend tot wijziging van de verleende tijdelijke vergunning in die zin dat aan mobiele pompinstallatie vier de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], worden toegevoegd voor het door middel van putten onttrekken van grondwater ten behoeve van de beregening van open teelt. Deze percelen zijn gelegen binnen een prioritair verdrogingsgebied.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vergunning voor het onttrekken van grondwater met behulp van de pompinstallaties één tot en met drie ingetrokken, nu deze onttrekkingen niet langer vergunningplichtig zijn. Dit omdat met elk van de mobiele pompinstallaties minder dan 60 m3 per uur wordt onttrokken en deze niet zijn gelegen in een prioritair verdrogingsgebied of de daar omheen gelegen bufferzone. Deze onttrekkingen zijn wel door middel van een melding gehandhaafd. Daarnaast is de vergunning, voorzover hier van belang, gewijzigd door de bovenstaande twee percelen aan mobiele pompinstallatie vier toe te voegen.
2.2. Het beroep van appellante richt zich enkel tegen het bestreden besluit voorzover het betreft het aan pompinstallatie vier toevoegen van de reeds weergegeven twee percelen.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte de onderhavige vergunning heeft verleend, nu de vergunde uitbreiding van het aantal percelen leidt tot een verdere daling van de grondwaterstand in het gebied “De Groote Peel”. Daardoor zullen volgens appellante de natuurwaarden in dat gebied verder worden aangetast. Dit gebied betreft volgens haar een prioritair verdrogingsgebied en staat tevens op de door de Nederlandse regering opgestelde lijst van Habitatgebieden. Ter zitting heeft appellante, kort weergegeven, naar voren gebracht dat verweerder dit laatste heeft miskend. Verweerder heeft niet onderzocht of vergunningverlening in het onderhavige geval in overeenstemming is met het krachtens richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) geldende beschermingsregime, aldus appellante.
2.3.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn voor zover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerp-lijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaat gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijst als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid.
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.3.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat beide percelen nabij het gebied “De Groote Peel” zijn gelegen. Op 19 mei 2003, dus voordat het bestreden besluit is genomen, is een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie toegezonden; daarop staat onder meer het gebied “De Grote Peel” vermeld. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden. De Afdeling overweegt dat artikel 10 van het EG-verdrag, waarin het beginsel van gemeenschapstrouw is neergelegd, gelezen in samenhang met artikel 249 van het EG-verdrag, echter met zich brengt dat lidstaten en hun organen zich tot het moment van vaststelling van de lijst door de Commissie onthouden van activiteiten die de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft onderzocht of de voorgenomen vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Ook anderszins, zo blijkt uit hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft hij nagelaten onderzoek te doen naar de effecten van het onttrekken van grondwater aan de desbetreffende percelen op de grondwaterstand in het gebied “De Groote Peel”. De Afdeling overweegt voorts dat, gelet op de ligging van de desbetreffende percelen ten opzichte van dit aangemelde gebied, niet is uit te sluiten dat het onttrekken van grondwater aan de desbetreffende percelen een significant effect van de natuurwaarden in het gebied “De Groote Peel” zou kunnen hebben. Dit mede gelet op een mogelijk ongewenst cumulatief effect met grondwateronttrekkingen op elders in de omgeving gelegen percelen.
Nu verweerder een en ander niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft het aan pompinstallatie vier toevoegen van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. De Afdeling komt gelet hierop niet meer toe aan bespreking van de overige beroepsgronden van appellante.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en zaak no.
200400844/1, die op dezelfde zitting is behandeld, als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 13 april 2004, kenmerk CD11238, voorzover het betreft de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […];
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 21,29; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Wiebenga w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004