200404992/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft de gemeenteraad van Sneek, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 november 2003, het bestemmingsplan "Houkepoort-Houkemar" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 mei 2004, no. 561234, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van Stralen, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Sneek, vertegenwoordigd door drs. B. Oppewal, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Appellante is, met berichtgeving, niet verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in de aanleg van een nieuw meer, de Houkemar, en de verwezenlijking en de verkeerskundige ontsluiting van het woongebied Houkepoort.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken woondoeleinden", "Natuurgebied, water en recreatie" en "Gemengde doeleinden" die zien op de gronden die behoren tot het melkveehouderijbedrijf van appellante. Zij voert daartoe aan dat de voor het bedrijf beschikbare cultuurgrond ontoelaatbaar zal afnemen en zal worden versnipperd. Hierdoor wordt voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse onmogelijk, aldus appellante. Zij stelt zich op het standpunt dat het plan niet mocht worden vastgesteld omdat nog geen overeenstemming bestaat over de schadevergoeding. Voorts stelt zij dat uit het plan niet is op te maken hoe de begrenzing van bij het plangebied liggende beschermde natuurgebieden tot stand is gekomen en hoe rekening is gehouden met de externe werking ten opzichte van deze gebieden.
2.4. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de schade die appellante zal lijden als gevolg van het plan volgens de gebruikelijke maatstaven zal worden vergoed. Hij heeft erop gewezen dat gedurende de tijd dat het plan nog niet wordt verwezenlijkt het bedrijf op grond van het overgangsrecht kan worden voortgezet.
Voorts heeft hij gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat het plan geen significante effecten zal hebben op het beschermde gebied. Wat betreft soortenbescherming is uit onderzoek gebleken dat enkele licht negatieve effecten en een aantal licht positieve effecten zullen optreden, aldus de gemeenteraad.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten, en heeft in zoverre goedkeuring verleend aan het plan. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat niet noodzakelijk is dat overeenstemming over de schadevergoeding reeds is bereikt voor de vaststelling van het plan. Van belang is of het plan op dit onderdeel uitvoerbaar is en of het agrarische belang in de afweging is betrokken, aldus verweerder. Volgens hem is het belang van het bedrijf in voldoende mate betrokken in de afwegingen.
Voorts is verweerder van mening dat in voldoende mate rekening is gehouden met natuurbescherming.
2.6. Het gebied Sneekermeer, Goëngarijpsterpoelen, Terkaplesterpoelen en Akmarijp is bij besluit van 24 maart 2000, N/2000/313, aangewezen als speciale beschermingszone (hierna te noemen: SBZ) in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (de Vogelrichtlijn). Het bepalen van de begrenzing van het gebied is gebeurd in het aanwijzingsbesluit. Voorts is in de toelichting op het aanwijzingsbesluit aangegeven waarom het gebied kwalificeert als SBZ.
In de toelichting op het bestemmingsplan is een afbeelding van de ligging van het gebied opgenomen en is aangegeven waarom het gebied is aangewezen als SBZ. De vraag hoe de begrenzing van de SBZ tot stand is gekomen en op basis waarvan het gebied is aangewezen, kan in het kader van de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen.
In het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan is voorts een onderzoek gedaan door onderzoeksbureau Tauw naar de effecten van het plan op flora en fauna, waaronder de effecten op de SBZ. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in de plantoelichting, en het onderzoek is als bijlage 1 aan het plan toegevoegd. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien appellante te volgen in haar stelling dat het plan onvoldoende inzichtelijk maakt in hoeverre de effecten op de SBZ zijn onderzocht. Voorts heeft verweerder, gelet op de conclusie van het onderzoek, geen reden behoeven te zien om aan te nemen dat het plan significante effecten op de SBZ met zich zal brengen.
2.7. Vast staat dat het bedrijf niet als zodanig in het plan is bestemd. In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het niet overeenkomstig de feitelijke situatie bestemmen van het bestaande gebruik van de desbetreffende gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling overweegt te dien aanzien dat legaal bestaand gebruik positief moet worden bestemd, tenzij een andere bestemming is gerechtvaardigd en aannemelijk is dat deze andere bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. De Afdeling wijst er daarbij op dat de gemeenteraad een grote vrijheid toekomt bij het vaststellen van bestemmingen en voorschriften voor gronden.
Blijkens de plantoelichting wordt met de ontwikkeling van de Houkemar en de Houkepoort beoogd de relatie en ruimtelijke structuur tussen de stad Sneek en het Sneekermeer te versterken. Door de stad en het meer met elkaar te koppelen wordt het water de stad in getrokken en kan de stad zich beter naar het Sneekermeer profileren, waardoor de mogelijkheid ontstaat voor een directe ontmoeting van de stad met het water-, natuur- en recreatiegebied. Voorts kan door de verwezenlijking van het woongebied de Houkepoort een belangrijke meerwaarde voor Sneek ontstaan, aldus de plantoelichting.
Anderzijds brengt het plan met zich dat de voor het bedrijf van appellante beschikbare cultuurgrond zal afnemen en versnipperen, waardoor het voortzetten van de bedrijfsvoering op de huidige plaats niet mogelijk is.
Afgezien van het vanzelfsprekende belang dat een bedrijf heeft bij het kunnen voortzetten van de bedrijfsvoering op de plaats van vestiging, is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de belangen van appellante in dit geval overmatig worden aangetast doordat haar bedrijf niet als zodanig wordt bestemd.
Gelet op het voorgaande bestaat, mede gezien de gemeentelijke vrijheid bij het toekennen van bestemmingen aan gronden, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het belang van appellante bij het voortzetten van de bedrijfsvoering ter plaatse van minder gewicht heeft kunnen achten dan het belang bij het verwezenlijken van het plan. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat met de belangen van appellante rekening is gehouden doordat het gemeentebestuur reeds geruime tijd met appellante in overleg is om tot een overeenkomst te komen over aankoop en pachtbeëindiging van de gronden die bij haar in eigendom en gebruik zijn.
Nu het gemeentebestuur hierover met appellante in onderhandeling is en in aanmerking nemende dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur eventueel tot onteigening zal overgaan, is voorts aannemelijk dat de in het plan voorziene bestemmingen voor de gronden van appellante binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt.
Verweerder heeft gelet op al het voorgaande in redelijkheid kunnen overwegen dat het niet overeenkomstig de feitelijke situatie bestemmen van het bestaande gebruik van de desbetreffende gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat het plan niet mocht worden vastgesteld voordat overeenstemming bestond over de financiële afwikkeling van de bedrijfsbeëindiging, overweegt de Afdeling dat de wet daartoe niet verplicht.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze delen van het plan.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004