200403693/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 13 mei 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van appellant om een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder, afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur binnen 6 weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is op 2 september 2004 een nader stuk ontvangen van het dagelijks bestuur. Dit is aan appellant toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R. Woesthoff, medewerker van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer, is verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het GG&GD-advies van 18 januari 2002 dat het dagelijks bestuur ten grondslag heeft gelegd aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot weigering van de gevraagde gehandicaptenparkeerkaart, onvoldoende is onderbouwd en dat het dagelijks bestuur in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht zich niet heeft vergewist van de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies.
2.2. Appellant heeft destijds beroep ingesteld omdat hij van mening was dat het advies van de GG&GD waarop het dagelijks bestuur zijn besluit deed steunen niet zorgvuldig was voorbereid.
In hoger beroep benadrukt appellant de onbegrijpelijkheid van de procedures die het gevolg zijn van de gegrondverklaring van zijn beroep.
2.3. Appellant gaat eraan voorbij dat het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep ertoe strekte - en er ook slechts toe kon strekken - dat het besluit van het dagelijks bestuur van 11 februari 2003 zou worden vernietigd. Aangezien het beroep het daarmede beoogde resultaat heeft gehad, valt niet in te zien dat appellant thans enig rechtens te beschermen belang heeft bij de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank door de GG&GD op 10 mei 2004 een nieuw onderzoek is ingesteld, waarna op 25 mei 2004 advies is uitgebracht, doch dat het dagelijks bestuur heeft verzocht - juist met het oog op hetgeen de rechtbank in de uitspraak heeft overwogen - om een uitgebreider en beter onderbouwd advies. Dit advies is vervolgens op 26 juli 2004 uitgebracht. Appellant is in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit advies.
Tegen het nieuwe besluit van het dagelijks bestuur kan appellant desgewenst opnieuw beroep instellen bij de rechtbank.
Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling niet in welk rechtens te beschermen belang appellant nog heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
Het hoger beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004