200403258/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2004 in het geding tussen:
de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan appellant een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, E bij B met de beperking “alleen tijdens privé-gebruik”.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2004, verzonden op 9 maart 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 20 april 2004, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 4 mei 2004 heeft hij de gronden aangevuld.
Bij brief van 7 juni 2004 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar appellant in persoon en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol- de Vries, medewerker bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Aan de orde is het besluit tot afgifte van de verklaring van geschiktheid aan appellant voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, E bij B met de beperking “code 100 - alleen tijdens privé-gebruik”.
Appellant heeft bezwaren tegen deze beperking niet alleen omdat hij van mening is dat hij aan de beroerte die hem is overkomen, geen nadelige gevolgen heeft overgehouden, doch ook omdat hij de toepasselijke regelingen om verschillende redenen onrechtvaardig vindt en meent dat deze inconsequent wordt toegepast.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank van het juiste wettelijke kader en feitencomplex is uitgegaan, waarvoor naar de aangevallen uitspraak wordt verwezen.
2.3. Uit de aan het besluit ten grondslag gelegde medische rapportage blijkt dat appellant, die enkele uren per dag diensten verleent als privé-chauffeur voor diverse ministeries, op 6 november 2001 een CVA heeft doorgemaakt.
Gelet op het dwingend bepaalde in paragraaf 7.6.1 en paragraaf 7.6.2.2 van de Regeling, had het CBR geen andere mogelijkheid dan de verklaring van geschiktheid af te geven onder de beperking "alleen tijdens privé gebruik", zoals het heeft gedaan. Het voorschrift laat geen ruimte om in andere zin te beslissen. Anders dan appellant betoogt, volgt hieruit tevens dat het CBR niet was gehouden tot een verderstrekkende motivering ten aanzien van genoemde beperking. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het CBR geen ruimte wordt geboden om zelfstandig invulling te geven aan de (toepassing) van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (nadien gewijzigd) en dat het op de weg ligt van de regelgever en niet op de weg van het CBR, om eventuele inconsequenties die voortvloeien uit de toepassing van die regeling, zoals die naar de mening van appellant aanwijsbaar zijn, weg te nemen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004