200402671/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zaandam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 februari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) aan appellante medegedeeld dat de aan haar verleende urgentieverklaring is ingetrokken.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2004, verzonden op 17 februari 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. F.P. Brouwer, werkzaam bij de afdeling Juridische zaken, Schade en Verzekeringen van de Dienst Stadsbedrijven van de gemeente Zaanstad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.5.4, tweede lid, onder c, van de Huisvestingsverordening Zaanstad 1994 (hierna: de verordening) kan het college een verklaring van voorrang (urgentieverklaring) intrekken indien minstens één aanbieding van passende woonruimte is gedaan.
Artikel 4.1. van de verordening bepaalt dat het college bevoegd is in gevallen waarin de toepassing van de verordening naar het oordeel van het college tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening.
2.2. Niet in geschil is dat aan appellante op 17 juli 2002 een woning aan [locatie] in Zaanstad is aangeboden, die in de zin van de verordening als passend is aan te merken.
2.3. Appellante heeft in bezwaar aangevoerd - kort weergegeven - dat financiële omstandigheden haar destijds beletten om de aangeboden woning te aanvaarden.
2.4. Niet kan worden staande gehouden dat het college in de aangevoerde gronden voor weigering van de aangeboden woning aanleiding had behoren te vinden toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college uit de weigering van de aangeboden woonruimte heeft mogen afleiden dat de acute noodzaak voor de verhuizing – ten tijde van de weigering – niet meer aanwezig was, juist gelet op hetgeen aan de eerdere verlening van de urgentieverklaring ten grondslag was gelegd.
2.5. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden met de medische/psychologische omstandigheden die appellante eerst in beroep naar voren heeft gebracht. De vraag of die omstandigheden wellicht aanleiding zouden kunnen zijn voor een nieuw besluit inzake urgentieverlening is in dit geschil niet aan de orde.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning , ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004